ECLI:NL:RBDHA:2020:5928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19_6936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewetuitkering na herbeoordeling en bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een Ziektewetuitkering aan eiser, die zich opnieuw ziek had gemeld op 31 januari 2019. Eiser had eerder een uitkering ontvangen, maar deze was per 13 oktober 2018 stopgezet na een herbeoordeling door de verzekeringsarts. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eerdere beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had geconcludeerd dat eiser in staat was om bepaalde functies te vervullen, ondanks zijn gezondheidsklachten. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn medische situatie onjuist was beoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, waaronder psychische klachten en fysieke aandoeningen als gevolg van eerdere ongevallen. De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig waren opgesteld en dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de eerdere beoordeling onjuist was. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had beslist dat eiser geen recht had op een ZW-uitkering per 31 januari 2019, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de zitting niet fysiek kon plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6936

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 31 januari 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 25 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de gedingstukken ingestuurd en een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep ter zitting was voorzien op 21 april 2020. Vanwege de uitbraak van het coronavirus is deze zitting niet doorgegaan. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om deze beroepszaak schriftelijk, op grond van de stukken af te doen. Van de kant van eiser is bij brief van 30 maart 2020 een nadere toelichting op de beroepsgronden gegeven. Hierop heeft verweerder bij brief van
16 april 2020 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser, oorspronkelijk van beroep lasser, was laatstelijk werkzaam als opleider metaalbewerken en lassen voor 40 uur per week. Op 13 september 2017 is hij wegens ziekte uitgevallen voor dit werk. In verband daarmee is hem toen een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van de zogeheten medische eerstejaars Ziektewetbeoordeling is eiser op 21 augustus 2018 gezien door de verzekeringsarts G. Karatas, die de actuele belastbaarheid van eiser heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aan de hand van die FML heeft de arbeidsdeskundige O. Christen de arbeidsmogelijkheden van eiser beoordeeld. Daarbij zijn voor eiser enkele functies geselecteerd waarmee hij meer dan 65% kon verdienen van het maatmanloon (dat is het loon in de functie die eiser verrichtte toen hij ziek werd). Deze beoordeling leidde tot het besluit van 11 september 2018 waarbij de ZW-uitkering per 13 oktober 2018 is gestopt. Tegen dat besluit heeft eiser destijds geen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft eiser zich op 31 januari 2019 opnieuw ziekgemeld. Op dat moment had hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van die (nieuwe) ziekmelding heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Dat onderzoek heeft geleid tot de onder “procesverloop” genoemde besluitvorming.
Het bestreden besluit
2. Verweerder is van mening dat eiser op de in geding zijnde datum (31 januari 2019) in staat moest worden geacht om ‘zijn arbeid’ te verrichten. Onder ‘zijn arbeid’ verstaat verweerder in dit verband één van de voorbeeldfuncties die aan eiser zijn voorgehouden (geduid) in het kader van de eerstejaars-Ziektewetbeoordeling op 11 september 2018.
Standpunt eiser
3. Eiser is het met dit besluit niet eens en heeft hiertoe - samengevat - aangevoerd dat verweerder zijn lichamelijke conditie onjuist, en op basis van onvolledige informatie, heeft beoordeeld. Daarbij wijst eiser op zijn hand, pols- en elleboogklachten. Ook kampt hij als gevolg van een ongeval in 2016 met ernstige rugklachten, die maken dat hij de geduide voorbeeldfuncties niet kan verrichten. Verder wijst eiser er op dat zijn psychische klachten de laatste tijd weer zijn verergerd, hetgeen heeft geleid tot een verhoging van zijn medicatie. In de nadere aanvulling op het beroep heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat verweerder in de beslissing van 13 mei 2019 ten onrechte met terugwerkende kracht het al dan niet ziek zijn per 31 januari 2019 heeft beoordeeld. Verder is de gemachtigde van mening dat verweerder de medische informatie in het dossier onjuist heeft beoordeeld. Daarbij is er met name op gewezen dat eiser zich op 6 februari 2019 onder behandeling heeft gesteld van een GZ-psycholoog vanwege angst- en stemmingsklachten, druk op de borst, hartkloppingen en tintelingen in de arm. Volgens eiser behoeft de FML van augustus 2018 wel degelijk op verschillende onderdelen aanpassing, en is de geschiktheid van eiser voor de als passend geduide functies onjuist beoordeeld.
Het geschil
4. In beroep gaat het om de vraag of de medische situatie van eiser over wat hij wel en niet kan op de in geding zijnde datum, 31 januari 2019, toen eiser zich opnieuw ziek meldde, juist is ingeschat. Verweerder moest die vraag beantwoorden door de actuele medische situatie van eiser te bekijken, en die vervolgens af te zetten tegen de voorbeeldfuncties die kort daarvoor, in het najaar van 2018, met eiser waren besproken, zoals de functie van meteropnemer.
Beoordeling door de rechtbank5.1. De rechtbank stelt voorop dat het nu niet gaat om de juistheid van de recent uitgevoerde eerstejaars Ziektewetbeoordeling. Die beoordeling staat vast omdat eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Voor zover eiser nu stelt dat de toen opgestelde FML onvoldoende rekening hield met zijn beperkingen, kan dat bezwaar geen doel treffen. Het uitgangspunt is namelijk dat beslissingen die niet zijn aangevochten voor juist worden gehouden, tenzij er hele duidelijke aanwijzingen zijn dat de beoordeling die destijds heeft plaatsgevonden, apert onjuist is. Zulke aanwijzingen zijn er in deze zaak niet.
5.2.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat verweerder de rapporten van de verzekeringsartsen mag volgen als aan drie voorwaarden is voldaan. De rapporten moeten zorgvuldig zijn opgesteld, ze mogen niet tegenstrijdig zijn en ze moeten begrijpelijk zijn. Het is echter aan eiser om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk. De vraag is dus of de rapporten van de verzekeringsarts
[verzekeringsarts 1] van 13 mei 2019 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b)
[verzekeringsarts 2] van 24 september 2019 aan de genoemde voorwaarden voldoen.
5.3.
De rechtbank vindt dat de medische rapporten zorgvuldig, zonder tegenstrijdigheid en begrijpelijk zijn. Eiser is op 14 maart 2019 door de primaire verzekeringsarts gezien en lichamelijk onderzocht. Van dat onderzoek heeft de verzekeringsarts verslag gedaan. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b eiser tijdens het spreekuur en de hoorzitting gezien en ook nog een lichamelijk onderzoek verricht. Ook heeft de verzekeringsarts b&b de informatie van de huisarts bij de beoordeling betrokken, inclusief het meegestuurde medisch dossier waarnaar door de huisarts is verwezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b verder eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. Dit betekent dat de rapporten aan de drie voorwaarden voldoen. Vervolgens moet worden beoordeeld of van de juistheid van die medische beoordeling kan worden uitgegaan.
5.4.
De primaire verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 13 mei 2019 een duidelijke diagnose gesteld en aangegeven dat eiser reële elleboog-, onderarm en polsklachten alsmede chronische rugklachten heeft. Tegelijkertijd heeft deze arts geoordeeld dat de belastbaarheid vergeleken met de beoordeling in augustus 2018 min of meer gelijk is gebleven, en dat eiser dus in staat moet worden geacht om ten minste één van de toen geduide functies te verrichten. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts b&b eiser gezien tijdens de hoorzitting en het spreekuur. Deze arts heeft ook (aanvullend) lichamelijk onderzoek verricht. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts b&b duidelijk heeft uitgelegd waarom hij geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de primaire verzekeringsarts. Samengevat vindt de verzekeringsarts b&b dat er geen duidelijke objectieve aanwijzingen zijn dat de belastbaarheid van eiser is afgenomen.
5.5.
In beroep heeft eiser in de eerste plaats gesteld dat verweerder ten onrechte op
13 mei 2019 met terugwerkende kracht een oordeel geeft over de situatie per
31 januari 2019, en dat verweerder verwachtingen heeft gewekt door niet direct na het onderzoek van de primaire verzekeringsarts op 14 maart 2019 een beslissing af te geven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Tijdens het spreekuurcontact heeft de primaire verzekeringsarts eiser meegedeeld dat hij op de datum van de nieuwe ziekmelding,
31 januari 2019 niet arbeidsongeschikt werd beschouwd. Door de (formele) beslissing daarover pas op 13 mei 2019 bekend te maken heeft verweerder zeker niet voortvarend gehandeld, maar dat betekent nog niet dat eiser een andersluidend besluit mocht verwachten.
5.6
Wat eiser in beroep verder aanvoert komt samengevat hierop neer, dat de verzekeringsarts b&b weliswaar (uiteindelijk) beschikte over alle relevante medische informatie, maar dat de beoordeling toch onjuist of onvolledig is geweest. Het gaat daarbij met name om het gegeven dat eiser zich op 31 januari 2019 onder behandeling heeft gesteld van een GZ-psycholoog in verband met angst- en stemmingsklachten, druk op de borst, hartkloppingen en tintelingen in de arm. Ook was sprake van piekeren, slecht slapen en van alcohol- en cannabisgebruik. De rechtbank leidt uit de rapportage van verzekeringsarts b&b af dat deze arts hiermee wel degelijk bekend was, en dat hiermee ook rekening is gehouden. Het enkele gegeven dat eiser in de periode van 6 februari 2019 tot en met 27 maart 2019 bij een psycholoog in behandeling is geweest, en dat in acht sessies aandacht is besteed aan zijn problemen, betekent niet dat hij in die periode ernstige psychische beperkingen had. Daarvoor bevat het medisch dossier geen aanwijzingen. Ook was de verzekeringsarts b&b bekend met de medicijnen die eiser gebruikt(e) in verband met zijn psychische klachten.
5.7
De rechtbank ziet, na kennis te hebben genomen van alle informatie in het dossier, niet voldoende aanknopingspunten om de medische beoordeling onjuist te achten.
6.
Tot slot wil de rechtbank nog opmerken dat zij niet in twijfel trekt dat eiser beperkingen heeft. Ook de verzekeringsartsen gaan hiervan uit. Deze beperkingen zijn waarschijnlijk grotendeels het gevolg van en ski-ongeval in 2006 waarvan eiser tot op de dag van vandaag nog steeds de gevolgen ondervindt. Ook is eiser in 2015 nog een bedrijfsongeval overkomen. Eiser heeft zich laten omscholen tot opleider, totdat hij ook in dat werk arbeidsongeschikt raakte omdat het werk te zwaar was. Dit alles betekent echter nog niet automatisch dat hij nu helemaal niet meer kan werken. In eisers uitvoerige beroepschrift en de naderhand ingediende toelichting van zijn raadsman heeft eiser invoelbaar naar voren gebracht wat voor invloed zijn klachten op het dagelijks leven hebben. De rechtbank begrijpt dat het lastig is voor eiser om dan te horen dat hij toch kan werken. Toch zijn de ervaringen van eiser onvoldoende voor de rechtbank om te zeggen dat de verzekeringsartsen de medische situatie niet goed hebben ingeschat. Daar is meer medische informatie voor nodig, en die informatie ontbreekt. De rechtbank heeft hiervoor uitgelegd waarom zij van oordeel is dat de door eiser verstrekte informatie niet voldoende is om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Die informatie was verweerder bekend, en daarmee is ook rekening gehouden.
Conclusie
7. Verweerder heeft terecht beslist dat eiser met ingang van 31 januari 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 7 juli 2020 gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. In verband met de maatregelen rond het coronavirus is de beslissing op de uitspraakdatum niet uitgesproken tijdens een openbare uitsprakenzitting. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk (geanonimiseerd) gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.