ECLI:NL:RBDHA:2020:5897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
NL20.7625
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder Dublinverordening; beoordeling van indirect refoulement naar Zweden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is niet in behandeling genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft eerder in Zweden asiel aangevraagd en heeft in Nederland een herhaalde asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een andere beoordeling rechtvaardigen. Eiser heeft aangevoerd dat de overdracht aan Zweden zal leiden tot (indirect) refoulement, maar de rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Zweden zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag bij Zweden ligt en dat er geen aanleiding is om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor deze niet op een openbare zitting is uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.7625
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B.A. Palm), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Iraakse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1985. Eiser heeft op 21 oktober 2015 in Zweden asiel aangevraagd. Eiser heeft op 12 november 2019 in Nederland een asielaanvraag gedaan. Deze aanvraag is bij besluit van 23 januari 2020 niet in behandeling genomen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 23 januari 2020. Op 12 maart 2020 heeft eiser onderhavige (herhaalde) asielaanvraag ingediend.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om terugname gedaan. Zweden heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Zweden niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De overdracht aan Zweden zal leiden tot (indirect) refoulement. Het is namelijk op voorhand al duidelijk dat Zweden de herhaalde asielaanvraag van eiser niet in behandeling zal nemen, omdat hij geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn herhaalde asielaanvraag ten grondslag kan leggen. Gelet op de asielmotieven van eiser heeft hij wel degelijk recht op bescherming. Nu eiser uit Irak komt en homoseksueel is, komt eiser in Nederland in aanmerking voor een asielvergunning. Eiser wijst in dit verband op het beleid dat is neergelegd in WBV 2018/8.
Daarnaast heeft eiser na afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag geen recht meer op opvang in Zweden. Dit blijkt uit het Annual report on human rights (Sweden) van het US Department of State, gepubliceerd op 11 maart 2020. Daarbij is nog van belang dat de herhaalde aanvraag van eiser mogelijk versneld wordt afgedaan. Hierdoor komt eiser nog eerder op straat te staan en komt hij in situatie terecht als bedoeld in het arrest Jawo.1 Eiser verwijst in dit verband naar het Country Report van AIDA over Zweden van 24 april 2019. Tot slot volgt uit de uitspraak van het Hof van het Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 juni 2018 inzake Gnandi2 en de beschikking van het HvJEU van 5 juli 2018 in de zaak C., J. en S.3 dat een asielzoeker na afwijzing van zijn asielaanvraag rechtmatig verblijf moet hebben. Zweden houdt zich, gelet op het voorgaande, dan ook niet aan de Procedurerichtlijn.4 Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
5. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Zweden uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat in deze procedure alleen ter beoordeling staat welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Er is dus in deze procedure geen ruimte voor een beoordeling van de vraag of eiser gegronde vrees heeft voor vervolging of een onmenselijke behandeling in Irak. Die beoordeling moet juist plaatsvinden in het land dat verantwoordelijk is voor de aanvraag. Dat eiser eventueel in Nederland op grond van WBV 2018/8 in aanmerking zou
1. Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218, C- 163/17).
2 ECLI:EU:C:2018:465.
3 ECLI:EU:C:2018:544.
4 Richtlijn 2013/32.
komen voor bescherming is dus ook niet relevant. De rechtbank overweegt verder dat Zweden met het claimakkoord garandeert dat een asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen. Dat sprake is van (indirect) réfoulement omdat eisers asielaanvraag in Zweden eerder afgewezen en hij geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag kan leggen volgt de rechtbank dan ook niet. Zweden is, net als Nederland, partij bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Vluchtelingenverdrag en gebonden aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. Mocht Zweden zich niet houden aan zijn internationale verplichtingen dan kan eiser hierover klagen bij de Zweedse autoriteiten. Niet gebleken is dat daartoe geen reële mogelijkheid bestaat.
Verder overweegt de rechtbank dat eiser met de enkele verwijzing naar het rapport van het US Department of State niet aannemelijk heeft gemaakt eiser na afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag op straat komt te staan. In dit kader geldt eveneens dat indien eiser meent dat Zweden zijn verplichtingen tegenover hem niet naleeft, voor hem de mogelijkheid bestaat om bij de (hogere) autoriteiten aldaar te klagen. Niet gebleken is dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat of bij voorbaat kansloos is Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat uit het AIDA rapport (pagina’s 15, 27 en 38) blijkt dat er rechtsmiddelen openstaan tegen afwijzende (kennelijk ongegronde) beschikkingen. Dit is ook het geval indien een aanvraag versneld wordt behandeld. Eiser zou in dat geval ook kosteloze rechtsbijstand kunnen krijgen. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het arrest Jawo ook niet. Uit het arrest Jawo blijkt dat er een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bestaat voordat wordt aangenomen dat er sprake is van een risico op schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Met de verwijzing naar bovenstaande rapporten heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie aan deze drempel voldoet.
Tot slot kan het beroep op het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S geen doel treffen, omdat in deze zaak geen sprake van een terugkeerbesluit. Eiser is opgedragen zich te begeven naar het grondgebied van Zweden. Daarmee is geen sprake van terugkeer als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Daarbij komt dat Zweden bij de behandeling van een opvolgende aanvraag van eiser (ook) gehouden is om in overeenstemming met het arrest Gnandi te beslissen en te handelen. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat eiser niet over een effectief rechtsmiddel beschikt tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Zweden de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
22 juni 2020

Documentcode: DSR11948275

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.