ECLI:NL:RBDHA:2020:5889

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
NL20.9560
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag na verstrijken overdrachtstermijn onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 12 juni 2020 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat de overdrachtstermijn van zes maanden, zoals genoemd in artikel 29 van de Dublinverordening, op 26 mei 2020 was verstreken. Hierdoor is Nederland verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de richtsnoeren van de Europese Commissie geen uitzondering bieden voor het verstrijken van de overdrachtstermijn door de COVID-19-pandemie. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen en een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5960

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. M. Luijendijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.5961, plaatsgevonden op 12 juni 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 26 november 2019 aanvaard.
2. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om de behandeling van het beroep aan te houden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vooralsnog geen aanleiding bestaat om de asielaanvraag van eiser in de nationale procedure in behandeling te nemen omdat hij zich wil beraden over mogelijke consequenties van de Mededeling van de Europese Commissie – COVID-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging van 17 april 2020 (2020/C 126/02, hierna: de richtsnoeren). Volgens verweerder wordt in Europees verband onderzocht of de reeds vastgestelde verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening kan worden behouden ondanks het verstrijken van overdrachtstermijnen in de gehele periode dat geen overdrachten hebben kunnen plaatsvinden door het coronavirus.
3. Eiser heeft aangevoerd dat zijn beroep gegrond dient te worden verklaard nu de in artikel 29 van de Dublinverordening genoemde overdrachtstermijn van zes maanden op 26 mei 2020 is verstreken.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de overdrachtstermijn is verstreken. Partijen verschillen van mening over de consequenties daarvan en daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Nu eiser niet binnen de overdrachtstermijn van zes maanden na acceptatie van het terugnameverzoek aan de Duitse autoriteiten is overgedragen, is Nederland overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de termijnen van de Dublinverordening bindend zijn en dat de Dublinverordening geen bepaling bevat die toestaat van het bepaalde in artikel 29, tweede lid, af te wijken in een situatie als deze, waarin overdrachten niet kunnen plaatsvinden vanwege het coronavirus. De richtsnoeren van de Europese Commissie onderstrepen dat. Daarin staat onder meer het volgende:
“Wanneer een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat niet binnen de gestelde termijn wordt uitgevoerd, verschuift de verantwoordelijkheid overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublinverordening naar de lidstaat die om de overdracht heeft verzocht. De verordening bevat geen bepaling die toestaat van deze regel af te wijken in een situatie zoals die welke als gevolg van de COVID-19-pandemie is ontstaan.”
Het door verweerder genoemde onderzoek in Europees verband naar het bindende karakter van de Dublinverordening in tijden van corona maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu door verweerder ter zitting geen concrete aanknopingspunten zijn gegeven voor de verwachting dat de bindende bepalingen van de Dublinverordening met terugwerkende kracht zullen worden gewijzigd. Daarbij komt dat het belang van eiser bij duidelijkheid over de behandeling van zijn asielaanvraag zwaarder weegt dan het belang van verweerder om dit te mogen afwachten.
5. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden.
6. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De overige beroepsgronden van eiser behoeven geen nadere bespreking. Verweerder zal de asielaanvraag in behandeling moeten nemen en een nieuw besluit op die aanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Het beroep is gegrond.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond:
vernietigt het bestreden besluit:
- draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.