ECLI:NL:RBDHA:2020:5886
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tijdigheid van bezwaarschrift in vreemdelingenzaak en vrijstelling griffierechten
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de tijdigheid van een bezwaarschrift van een eiser van Burundese nationaliteit. De eiser had op 1 november 2019 een aanvraag ingediend voor een identiteitsbewijs, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Het bezwaar dat de eiser tegen deze afwijzing indiende, werd door de staatssecretaris op 16 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De eiser stelde beroep in tegen deze beslissing.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend, aangezien de eiser pas op 3 december 2019 kenbaar maakte bezwaar te maken tegen het besluit van 1 november 2019, terwijl de bezwaartermijn van vier weken was verstreken. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De eiser had zich weliswaar tijdig tot Vluchtelingenwerk (VWN) gewend, maar dit maakte niet dat hij tijdig bezwaar had ingesteld bij de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding voor rekening en risico van de eiser diende te blijven, ook al betrof het slechts een dag.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser vrijgesteld moest worden van de verplichting tot het betalen van griffierechten, omdat hij had aangetoond in een situatie van betalingsonmacht te verkeren. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.