ECLI:NL:RBDHA:2020:5767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
C/09/587019 / FA RK 20-138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Portugal

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [voornaam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 in Portugal, door de vader, [Y], die in Portugal woont. De moeder, [X], heeft de minderjarige zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht in juli 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overeenstemming bestond tussen de ouders over de verblijfplaats van de minderjarige op het moment van vertrek naar Nederland. De vader heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Portugal, onder verwijzing naar het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder de minderjarige ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden en dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer zouden kunnen verhinderen. De rechtbank gelast de terugkeer van de minderjarige naar Portugal uiterlijk op 10 juli 2020, waarbij de moeder verplicht is om de minderjarige terug te brengen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-138
Zaaknummer: C/09/587019
Datum beschikking: 23 juni 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 17 januari 2020 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] , Portugal,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de fax van 16 maart 2020 van de zijde van de vader, met producties 6 en 7;
  • de brief van 4 juni 2020 van de zijde van de vader, met producties 8 tot en met 17;
  • de brief van 5 juni 2020 van de zijde van de vader, met producties 18 en 19;
  • de brief van 9 juni 2020 van de zijde van de vader, met producties 20;
  • de brief van 8 juni 2020 van de zijde van de moeder, met producties 14 tot en met
17.
Op 5 februari 2020 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Tevens is namens de Raad voor de Kinderbescherming verschenen mevrouw [naam medewerkster RvdK] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. I. Zetstra. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Op 9 juni 2020 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet in de vorm van een videozitting door middel van Skype for Business. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Tevens is namens de Raad voor de Kinderbescherming verschenen mevrouw [naam medewerkser RvdK] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vooraf toegestuurde pleitnotities van de zijde van de moeder, ontvangen op 9 juni 2020 per e-mail.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór 1 februari 2020, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Portugal, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 1 februari 2020, althans een door de rechtbank te bepalen datum, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Portugal, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken en nog dient te maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- De vader en de moeder zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Portugal, verder: [voornaam minderjarige] .
-De vader heeft de Portugese nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en [voornaam minderjarige] heeft de Nederlandse en de Portugese nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot zowel de Portugese als de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). Een IKO nummer is de rechtbank niet bekend.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Portugal zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Uit de overgelegde stukken komt het volgende naar voren. De ouders hebben als gezin met [voornaam minderjarige] samengewoond in Portugal, waar zij ook is geboren. Medio juni 2019 is de affectieve relatie verbroken, over de aanleiding en de omstandigheden waaronder dit is gebeurd verschillen de ouders van mening. Vast staat wel dat de relatie tussen de ouders eerder - kort na de geboorte van [voornaam minderjarige] - verbroken is geweest en dat de moeder destijds voor een korte periode met [voornaam minderjarige] in Nederland heeft verbleven. Destijds is de relatie hersteld. Na het verbreken van de relatie in juni 2019 heeft de moeder - zonder [voornaam minderjarige] - een week in Nederland verbleven. Bij terugkomst stelt zij de vader te hebben laten weten dat zij in Portugal niet gelukkig kan worden en dat zij terug wil naar Nederland.
Op 18 juli 2019 is de moeder met [voornaam minderjarige] naar Nederland vertrokken en is zij niet meer teruggekeerd. Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige] haar gewone verblijfplaats in ieder geval tot aan haar vertrek naar Nederland in Portugal had, dat de ouders naar Portugees recht het gezamenlijk gezag over haar hadden en dat dit gezagsrecht door de vader feitelijk werd uitgeoefend.
De moeder stelt – samengevat – dat de ouders waren overeengekomen dat zij zich met [voornaam minderjarige] in Nederland zou vestigen en dat er een zorgregeling met de vader zou komen. Het was de bedoeling dat de vader de woning in Portugal zou verkopen en later zelf ook naar Nederland zou komen, zoals ook blijkt uit de door haar overgelegde appberichten. Daarmee is volgens de moeder de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] gewijzigd naar Nederland en is er geen sprake van ongeoorloofde achterhouding. Dat de vader in de loop der tijd van gedachten is veranderd, maakt dit niet anders, aldus de moeder.
De vader betwist dat hij de moeder toestemming heeft gegeven om zich met [voornaam minderjarige] in Nederland te vestigen en voert – samengevat – het volgende aan. Moeder zou voor een beperkte periode van vier weken, zoals zij eerder ook had gedaan, ter bezinning op de relatie naar Nederland gaan met [voornaam minderjarige] . Uitsluitend onder de voorwaarde dat zij [voornaam minderjarige] weer terug zou brengen naar Portugal is hij ermee akkoord gegaan dat zij [voornaam minderjarige] mee naar Nederland nam. Er was geen enkele reden voor partijen om zich definitief in Nederland te gaan vestigen. Zij hebben in Portugal een gezamenlijke woning waarin zij fors hebben geïnvesteerd en de vader heeft tot eind 2020 een arbeidscontract bij zijn huidige werkgever. De appconversatie die de moeder aanhaalt, ziet op de emotionele uitingen en pogingen van de vader om de relatie te redden. Hieruit blijkt niet dat hij akkoord is gegaan met een definitief verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland. De vader overlegt ter weerlegging van dat standpunt van de moeder appberichten waarin de moeder benadrukt dat zij [voornaam minderjarige] na een maand weer terug zal brengen. De vader maakte zich ernstig zorgen over de opvoedsituatie van [voornaam minderjarige] bij de moeder en heeft een zorgmelding gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming (via de Centrale Autoriteit). Uit het raadsrapport volgt ook dat het aanvankelijk de bedoeling van de moeder was om [voornaam minderjarige] in augustus weer terug te brengen naar Portugal, maar kennelijk heeft zij zich bedacht.
Het primaire verweer van de moeder berust op de stelling dat de vader toestemming heeft verleend, dan wel heeft toegestemd met of berust in het verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland, waardoor haar gewone verblijfplaats is gewijzigd naar Nederland en er dus geen sprake kan zijn van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding.
De rechtbank stelt voorop dat aangenomen wordt dat berusting op zowel actieve als passieve wijze kan plaatsvinden en volgt op de ongeoorloofde achterhouding, terwijl toestemming aan die overbrenging of achterhouding daaraan voorafgaat. Gelet hierop komt de beoordeling of vader zijn toestemming heeft gegeven aan de orde bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] en ziet de vraag of sprake is van berusting of instemming met het verblijf op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag, waar de moeder zich op beroept.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door de moeder overgelegde app- en mailconversaties niet kan worden afgeleid dat er tussen de ouders overeenstemming bestond over een definitief verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland. Daartoe is van doorslaggevend belang dat de moeder zelf op verschillende momenten en aan verschillende personen heeft verklaard dat het de bedoeling was dat [voornaam minderjarige] na een maand zou terugkeren naar Portugal. In appberichten aan de vader (productie 12 van de vader) zegt zij onder meer:
‘ja, maar over 1 maand is ze terug en kijken we verder’/ ‘Geef me [afkorting voornaam minderjarige] mee. Alsjeblieft. Om een huis te regelen. Voor een maand. Even met de familie. Ik beloof het je. Ik moet haar inschrijven [voornaam Y] . Alsjeblieft. Ik breng haar terug. Of je komt haar halen. Ik moet haar inschrijven. Anders krijg ik geen inkomen.’ / ‘We regelen dat. Dan breng ik [voornaam minderjarige] terug. En regelen we dat meteen.’
Dit beeld wordt bevestigd in het door de moeder overgelegde raadsonderzoek waarin onder meer het volgende is opgenomen (pagina 7):
‘Moeder had in eerste instantie met vader afgesproken dat [voornaam minderjarige] in augustus terug zou gaan. De intentie van moeder was dat er een omgangsregeling zou plaatsvinden tussen Nederland en Portugal. Moeder heeft beloofd om vader te helpen bij de emigratie naar Nederland en wilde tot die tijd dat [voornaam minderjarige] zowel in Nederland als in Portugal ingeschreven zou staan zodat ze beide ouders kon blijven zien. Moeder durfde [voornaam minderjarige] niet meer terug te brengen omdat vader had gezegd dat hij geen omgangsregeling meer wilde. (…) Moeder wilde dus eerst een omgangsregeling op papier via de rechter, voordat ze met [voornaam minderjarige] terug durfde te gaan.’
Tot slot heeft de advocaat van de moeder bij de mondelinge behandeling bevestigd dat er destijds niet echt een concrete afspraak tussen de ouders is gemaakt en dat de moeder na een maand zou terugkeren naar Portugal om nadere afspraken te maken. Dit is echter nooit gebeurd.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er tussen de ouders op het moment van vertrek op 18 juli 2019 geen overeenstemming bestond over de vraag waar [voornaam minderjarige] zou moeten opgroeien en hoe de zorgverdeling tussen de ouders dan zou moeten worden vormgegeven. Wel is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de ouders hebben afgesproken dat de moeder en [voornaam minderjarige] in augustus 2019 naar Portugal zouden terugkeren om die nadere afspraken te maken. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] niet is gewijzigd naar Nederland en dat de moeder haar in strijd met de afspraken niet na één maand heeft doen terugkeren naar Portugal. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de moeder [voornaam minderjarige] ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Berusting kan slechts onder strenge voorwaarden worden aangenomen, nu dit grote gevolgen heeft. Immers, de ongeoorloofdheid van de overbrenging of achterhouding wordt opgeheven als berusting wordt aangenomen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van berusting dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achterblijvende ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de kinderen voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalige of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en wat ter zitting is besproken niet blijkt dat de vader op enig moment na het vertrek heeft berust in een definitief verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland. Integendeel: er van uitgaande dat [voornaam minderjarige] in augustus 2019 zou terugkeren, heeft de vader vrijwel direct stappen ondernomen om haar terugkeer naar Portugal te bewerkstelligen toen dit niet het geval bleek. Zo heeft de vader zich in augustus 2019 tot de Portugese rechter gewend met een verzoek ten aanzien van het gezag en de omgang en heeft hij zich in oktober - toen de moeder te kennen gaf de uitspraak van de Portugese rechter te willen afwachten - gewend tot de Centrale Autoriteit met een verzoek tot teruggeleiding. Uit geen van de door de moeder overgelegde stukken blijkt ondubbelzinnig berusting door de vader.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Dit brengt mee dat degene die zich op deze weigeringsgrond beroept dit met concrete gegevens zal moeten onderbouwen.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
Niet in geschil is dat de relatie tussen de ouders ernstig verstoord is geraakt en dat er sprake is van een groot onderling wantrouwen, dat zich inmiddels heeft gemanifesteerd in het feit dat zowel in Portugal als in Nederland procedures zijn aangespannen om met uitsluiting van de andere ouder het gezag over [voornaam minderjarige] te verkrijgen. De ouders diskwalificeren elkaar in ernstige mate als ouder van [voornaam minderjarige] , zelfs zodanig dat de vader een zorgmelding heeft gemaakt bij de Centrale Autoriteit en de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek heeft verricht naar de opvoedsituatie bij de moeder. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat weliswaar sprake is van een zorgelijke situatie, maar dat biedt geen onderbouwing voor de stelling dat [voornaam minderjarige] bij een terugkeer in Portugal in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren. Van een scheiding van moeder en kind zal geen sprake zijn, nu de moeder ter zitting heeft verklaard met haar dochter mee terug naar Portugal te gaan ingeval de rechtbank de teruggeleiding gelast. Dat [voornaam minderjarige] zal terugkeren naar een in de ogen van de moeder opvoedkundig ongezonde woonsituatie bij de vader - mocht de moeder toch niet mee terugkeren naar Portugal - is de rechtbank ook niet gebleken. De vader heeft zich overigens in de stukken bereid verklaard de moeder financieel te ondersteunen als zij met [voornaam minderjarige] terugkeert naar Portugal, om te voorkomen dat zij dakloos wordt en haar de mogelijkheid te bieden los van de vader te gaan wonen. Daarnaast heeft hij ter zitting te kennen gegeven dat hij zich ervoor zal inspannen dat geen vervolg zal worden gegeven aan de aangifte tot ontvoering. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat [voornaam minderjarige] in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren bij terugkeer naar Portugal. Dit overwegende kan het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag en artikel 9 van het IVRK evenmin slagen.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van overige weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 10 juli 2020, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader verzoekt de moeder te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de vader ter zake van de gemaakte kosten die hij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken, alsmede kosten rechtens.
De moeder verzet zich hiertegen.
Meer specifiek en na het verweer van de moeder stelt de vader dat hij gebruik maakt van gefinancierde rechtsbijstand en verzoekt de rechtbank de moeder te veroordelen tot betaling van de aan hem opgelegde eigen bijdrage, vermeerderd met het griffierecht.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [voornaam minderjarige] . In de omstandigheid dat het een familiezaak betreft, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Portugal, naar Portugal uiterlijk op 10 juli 2020, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar Portugal en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar Portugal, dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 10 juli 2020, opdat de vader [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Portugal;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, L. Koper en M.S. Vonck, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.