ECLI:NL:RBDHA:2020:5729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
AWB 19/5892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Armeense nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op grond van openbare orde, omdat eiser voor meerdere misdrijven onherroepelijk was veroordeeld. Eiser had echter in bezwaar niet de gelegenheid gekregen om gehoord te worden, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen in bezwaar, aangezien er nieuwe omstandigheden waren aangevoerd die relevant konden zijn voor de belangenafweging. De rechtbank benadrukte dat het essentieel is om de betrokkenheid van de eiser te waarborgen, vooral gezien de ingrijpende gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser wel gehoord dient te worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.050 werden vastgesteld, en diende het griffierecht van € 174 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5892

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Rog).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 3 oktober 2007. Ook heeft verweerder de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene afgewezen. Ten slotte is een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 31 juli 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op zitting van 2 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overweging

1. Eiser is van Armeense nationaliteit en geboren op [datum] 1995. Op één jarige leeftijd is hij met zijn familie gevlucht uit Armenië. Hij is sinds 2000 in Nederland. Eiser heeft sinds 3 oktober 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel “niet-tijdelijk humanitaire gronden”.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit, welk besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd, het volgende ten grondslag gelegd. Eisers verblijfsvergunning is ingetrokken omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder verwijst daarbij naar een uittreksel Justitiële Documentatie. Hieruit volgt dat eiser voor meer dan drie misdrijven onherroepelijk tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en de norm heeft overschreden als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser is in juni 2013 al geconfronteerd met het voornemen dat zijn verblijfsvergunning ingetrokken zou worden op grond van de toen gepleegde misdrijven. Na dit voornemen heeft eiser nogmaals meerdere misdrijven gepleegd. De intrekking van eisers verblijfsvergunning levert na een belangenafweging geen schending van artikel 8 van het EVRM op, aldus verweerder. Wel heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld het inreisverbod van twee jaar niet langer te handhaven.
3. Met betrekking tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning voert eiser onder meer aan dat hij ten onrechte, in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is gehoord in bezwaar. In de gronden zijn nieuwe omstandigheden aangevoerd. Eiser heeft niet de mogelijkheid gekregen om te verklaren over zijn persoonlijke situatie.
3.1
Verweerder stelt dat op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen in bezwaar kon worden afgezien. Verweerder merkt hierbij op dat de omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten naar voren worden gebracht, niet tot een ander oordeel leidt, omdat de beslissing om van het horen af te zien, dient te worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is gesteld.
3.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is neergelegd. Het uitgangspunt is dat tijdens bezwaar wordt gehoord, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Weliswaar waren er beperkte gronden in bezwaar. Op zitting heeft eiser er echter terecht op gewezen dat in bezwaar is aangevoerd dat hij een relatie heeft en dat hij volledig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Deze omstandigheden kunnen in het kader van de belangenafweging die verweerder moet maken een rol spelen. Verweerder moet, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer de arresten Boultif [1] en Üner [2] , bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven en privéleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” vinden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. De omstandigheden aangevoerd in bezwaar vallen onder deze guiding principles. Verweerder had hier uitgebreider kennis van dienen te nemen. Daarbij acht de rechtbank met name nog van belang dat het in het geval van eiser gaat het om een besluit met ingrijpende en verstrekkende gevolgen. Eiser is immers 24 jaar oud, is op éénjarige leeftijd uit Armenië vertrokken en woont sinds zijn vierde in Nederland. Hij beschikt ook al sinds 2007 over een verblijfsvergunning. Dat, zoals verweerder op zitting heeft gesteld, eiser voldoende in de gelegenheid is geweest om eerder zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen wordt niet gevolgd. Uit het dossier blijkt weliswaar dat eiser op 18 juni 2013 door de Vreemdelingenpolitie is gehoord en geconfronteerd met het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken een aan eiser een inreisverbod op te leggen. Dit gesprek heeft echter vijf en een half jaar voor het primaire besluit plaatsgevonden. Eiser was toen zeventien. Op zitting heeft eiser toegelicht dat hij op dat moment nog niet de consequenties van zijn daden kon overzien. Ook is op die leeftijd een tijdsverloop van vijf jaar een periode waarin veel ontwikkelingen worden doorgemaakt. Verder heeft op 21 november 2018, voorafgaand aan het primaire besluit, met eiser een telefoongesprek plaatsgevonden waarbij hij is geconfronteerd met het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning. Hierbij is volgens verweerder gekeken of er veranderende omstandigheden waren ten opzichte van 2013. Uit het dossier valt echter niet op te maken onder welke omstandigheden dit gesprek heeft plaatsgevonden. Ook op zitting heeft verweerder hier geen duidelijkheid over kunnen verschaffen. Zo is niet duidelijk of er van te voren contact is opgenomen met de advocaat die eiser toen vertegenwoordigde of dat eiser van te voren wist dat dit telefoongesprek zou gaan plaatsvinden en zich heeft kunnen voorbereiden. Naar het oordeel van de rechtbank kon op voorhand dus niet worden bezien dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren tot een ander oordeel konden leiden. De beroepsgrond slaagt.
4. Naar aanleiding van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het beroep gegrond. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden en de rest van de motivering van verweerder geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient eiser namelijk te horen en een beoordeling te maken. Door de aard en omvang van het gebrek ziet de rechtbank ook geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot finale geschilbeslechting. De rechtbank draagt verweerder daarom op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 525 per punt en wegingsfactor 1). Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050; en
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van R. Visscher, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300
2.ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099