Op 5 juni 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voortzetting van een crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De officier van justitie had op 2 juni 2020 een verzoek ingediend om de op 29 mei 2020 opgelegde crisismaatregel voort te zetten. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 juni 2020, waarbij de rechtbank, vanwege de coronamaatregelen, de betrokkenen telefonisch heeft gehoord. De advocaat van de betrokkene voerde aan dat er geen sprake was van een ernstig en onmiddellijk dreigend nadeel dat verplichte zorg rechtvaardigde. De betrokkene, die weduwnaar is en met verschillende problemen kampt, had zich vrijwillig gemeld om zijn detentie uit te zitten. De advocaat stelde dat er geen concrete aanwijzingen waren voor suïcidaliteit, ondanks het vermoeden van een depressieve stemmingsstoornis.
De rechtbank heeft de overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting in overweging genomen. Hoewel er aanwijzingen waren voor een depressieve stemmingsstoornis, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor een onmiddellijk dreigend ernstig nadeel in de vorm van levensgevaar door suïcidaliteit. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete feiten waren die een dreigende suïcide onderbouwden en dat de medische verklaring onvoldoende aanknopingspunten bood voor een gedwongen opname. Daarom werd het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen.
De beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, rechter, en is uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.