1.3.Uit de bestuurlijke rapportage van 19 februari 2020 (aangevuld op 3 maart 2020) blijkt dat de politie, naar aanleiding van aanhoudende klachten over overlast en het mogelijk dealen van (hard)drugs vanuit de woning, op deze datum zicht heeft gehouden op de toegangsdeur van het portiek van de woning van verzoeker. Er is gezien dat meerdere personen kortstondig het portiek in gingen en weer vertrokken en voorts dat een man uit het portiek kwam en een beweging maakte die leek op het overgeven van spullen aan een bestuurder van een personenauto. De bestuurder van de personenauto heeft tijdens controle door de politie een gripzakje met een witte substantie op straat gegooid, dat bij een indicatietest positief testte op cocaïne. Hij heeft verklaard dat hij kort daarvoor drugs had gekocht vanuit zijn auto. Voorts werd een bij de politie bekende drugsverslaafde gezien, die bij het portiek contact had met de eerder bij het portiek gesignaleerde man en dat er iets werd overgegeven. Deze drugsverslaafde heeft verklaard dat hij bij verzoeker was geweest en dat hij “twee keer wit” had gekregen. De politie is met een daartoe verleende machtiging de woning binnengetreden.
In de woning waren verzoeker en drie anderen aanwezig. In de woning is onder meer aangetroffen:
1 gripzakje met (volgens de indicatietest) cocaïne, netto 0,11 gram;
1 gripzakje met (volgens de indicatietest) heroïne, netto 0,23 gram;
een grotere zak gevuld met 20 gripzakjes met een witte substantie, bruto 7,62 gram;
een grotere zak gevuld met 10 gripzakjes met een bruine substantie, bruto 8,64 gram;
twee elektronische weegschaaltjes;
een kartonnen doos met meerdere lege gripzakjes;
een bijl.
De inhoud van de gripzakjes onder c en d is getest door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De inhoud van de gripzakjes onder c is positief getest op de aanwezigheid van cocaïne en de inhoud van de gripzakjes onder d is positief getest op de aanwezigheid van heroïne.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit op basis van de bestuurlijke rapportage van de politie van 19 februari 2020, mede gelet op de eerdere bestuurlijke rapportages van
22 september 2018, 26 maart 2019 en 21 november 2019, de sluiting van de woning bevolen. Verweerder acht de sluiting noodzakelijk vanwege de aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs (cocaïne en heroïne). De woning, die in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, staat bekend als een plek waar drugs wordt gebruikt, verhandeld en voorradig is. Er is overlast als gevolg van drugshandel. Er is een toeloop van klanten en dealers naar de woning. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald. Verweerder acht de sluiting van de woning evenredig. Verweerder heeft de indicatoren A t/m G, I en J van de Beleidsregels artikel 13b Opiumwet Gouda (de Beleidsregels) van toepassing geacht.
3. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, nu het aan verzoeker en niet aan zijn curator is gezonden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het voornemen van 4 maart 2020 is gezonden aan verzoeker. Bij het zienswijzegesprek op 10 maart 2020 waren verzoeker en zijn curator aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van verzoeker. Het bestreden besluit is verzonden naar de gemachtigde van verzoeker. De gemachtigde van verzoeker heeft in het bezwaarschrift van 15 april 2020 tegen het bestreden besluit vermeld dat “hij bezwaar aantekent in zijn hoedanigheid van bepaaldelijk gemachtigde van [curator] , zijnde de curator van [verzoeker] , voor deze aangelegenheid uitdrukkelijk woonplaats kiezende te zijner kantore”. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat, met de toezending van het bestreden besluit aan de gemachtigde, de bekendmaking van dat besluit op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft hierbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2009). Deze grond slaagt niet.