Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 25 oktober 2018 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 27 februari 2019 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de akte overlegging producties aan de zijde van eiser van 7 november 2019 met producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 november 2019.
2.De feiten
te informeren over de verdere tenuitvoerlegging, dan wel de omzetting van de Belgische vrijheidsstraf.”
3.Het geschil
a. met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen (primair);
b. met onmiddellijke ingang in elektronische detentie te plaatsen (subsidiair);
c. met onmiddellijke ingang onder een aangepast detentie regime te
plaatsen, inhoudende dat hij in aanmerking komt voor resocialisatieprogramma’s en aan detentiefasering kan beginnen (meer subsidiair);
€ 15.000,-- voor de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige oplegging van de levenslange gevangenisstraf naar Nederlands recht, welke som moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de onrechtmatige daad is gepleegd (20 november 2012), ofwel hem te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
4.De beoordeling
“Het voor 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen”.
indien uit een door de veroordeelde ondertekende verklaring blijkt dat hij met zijn instemming naar Nederland is overgebracht met het oog op de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde sanctie.”Voor het volgen van de omzettingsprocedure was geen instemming van de veroordeelde vereist.
overbrengingnaar Nederland van een in het buitenland veroordeelde, die daar niet mee instemt. Het
gevolgvan overbrenging is de (verdere) tenuitvoerlegging van de straf in Nederland, die onder het voor [eiser] geldende wettelijk regime, op twee manieren kan worden bewerkstelligd: omzetting en voortgezette tenuitvoerlegging. Het instemmingsvereiste van het destijds geldende artikel 43 lid 2 WOTS ziet niet op de in artikel 3 AP bedoelde overbrenging, maar op één van de twee wijzen van de daarop volgende tenuitvoerlegging van de straf. Deze eis ziet dus op een andere stap in de procedure dan het voorschrift van artikel 3 AP. Verder stond het in artikel 43 lid 2 WOTS opgenomen instemmingsvereiste niet in de weg aan (effectuering van) de in artikel 3 AP bedoelde overbrenging zonder instemming. Zonder deze instemming kon bij de tenuitvoerlegging na overbrenging namelijk de omzettingsprocedure worden gevolgd. Het instemmingsvereiste van artikel 43 lid 2 WOTS beperkt de mogelijkheden van tenuitvoerlegging na overbrenging op grond van artikel 3 AP, maar maakt overbrenging op deze grondslag niet illusoir. Dat geldt temeer nu de instemming van de veroordeelde ziet op een andere stap in de procedure en niet zonder meer kan worden aangenomen dat alle veroordeelden die niet instemmen met overbrenging, ook hun instemming zullen onthouden aan voortgezette tenuitvoerlegging na overbrenging. Hieruit volgt dat de toepassing van het instemmingsvereiste van artikel 43 lid 2 WOTS niet onverenigbaar was met artikel 3 AP. Er is daarmee geen grond voor buiten toepassing laten van artikel 43 lid 2 WOTS op grond van artikel 94 Grondwet, dat bepaalt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.