ECLI:NL:RBDHA:2020:5522
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken
Op 16 juni 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de Minister van Buitenlandse Zaken, die als verweerder optreedt. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een visum voor kort verblijf in Nederland. De aanvraag werd op 18 juli 2018 afgewezen, waarna de eiser bezwaar maakte. Dit bezwaar werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard, maar later vervangen door een besluit waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de visumaanvraag is gebaseerd op twee gronden uit de Visumcode. Ten eerste heeft de verweerder geoordeeld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn familierelatie met de referent in Nederland, wat essentieel is voor de aanvraag. Ten tweede bestond er redelijke twijfel over de intentie van de eiser om het Schengengebied te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het visum, gezien de onduidelijkheid over zijn sociale en economische binding met Marokko.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de eiser niet heeft aangetoond waarom het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De uitspraak is gedaan zonder openbare zitting, als gevolg van de coronamaatregelen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter L.C. Michon, in aanwezigheid van griffier E. Kersten.