ECLI:NL:RBDHA:2020:5451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
Awb 20/4753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening faciliterend visum in het kader van gezinsleven met EU-burger

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Chinese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum om bij haar partner, een EU-burger, te verblijven. De aanvraag was door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, waarop verzoekster bezwaar maakte en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Verzoekster was zwanger en had eerder een faciliterend visum ontvangen, maar door de coronapandemie was haar vlucht naar Nederland geannuleerd en was haar visum verlopen. De voorzieningenrechter overwoog dat de Nederlandse overheid de toegangsvoorwaarden voor personen uit derde landen had verscherpt, maar dat verzoekster niet had aangetoond onder de uitzonderingen te vallen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het belang van verzoekster, gezien haar zwangerschap, zwaarder woog dan het belang van de verweerder bij afwijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor verzoekster behandeld moest worden als ware zij in het bezit van het gevraagde visum. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4753

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juni 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] ,

geboren op [geboortedatum] , van Chinese nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. J.B.. Bierbach, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Mol, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een faciliterend visum voor verblijf bij de heer [referent] (referent) niet ingenomen.
Verzoekster heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te gelasten haar te behandelen als ware zij in het bezit van een faciliterend visum voor een gezinslid van een unieburger.
Verweerder heeft op 12 juni 2020 schriftelijk gereageerd op het verzoek.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekster heeft het volgende naar voren gebracht. Zij heeft een relatie met referent. Referent heeft de Italiaanse nationaliteit, woont vanaf 2001 in Nederland en heeft vanaf 2005 zijn eigen bedrijf in Amsterdam. Verzoekster is zwanger en verwacht in augustus te bevallen. Aan verzoekster is eerder een faciliterend visum verstrekt maar vanwege het uitbreken van de coronapandemie is haar vlucht naar Nederland in februari gecanceld en is de geldigheid van haar visum op 15 april 2020 verlopen. Ter onderbouwing van haar relatie met referent heeft verzoekster een relatieverklaring overgelegd en een verklaring van mr. P.J. van de Kar, advocaat te Amstelveen waarin mr. Van de Kar verklaart dat referent sinds 2010 cliënt bij hem is, dat hem bekend is dat verzoekster en referent vanaf eind 2018 een affectieve en duurzame relatie hebben, dat verzoekster in februari naar Nederland zou komen en dat zij bij mr. Van de Kar een samenlevingscontract zouden opstellen en tekenen maar dat dit in verband met de coronacrisis niet is doorgegaan. Omdat 20 juni 2020 de laatste dag is dat het voor verzoekster verantwoord is om te vliegen in haar stadium van zwangerschap verzoekt verzoekster dat haar uiterlijk 19 juni 2020 een visum wordt verstrekt.
Verweerder heeft als volgt op het verzoek van verzoekster gereageerd. Naar aanleiding van de mededeling van de Europese Commissie van 16 maart 2020 over de reisrestricties, waarmee de Europese Raad op 17 maart 2020 heeft ingestemd, heeft de Nederlandse overheid het besluit genomen om de toegangsvoorwaarden van personen die uit derde landen naar Nederland willen reizen te verscherpen. Daarin zijn een aantal uitzonderingscategorieën opgenomen voor familieleden van EU-burgers indien zij gehuwd zijn met een EU-burger, dan wel een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, dan wel kunnen aantonen minimaal 6 maanden een gemeenschappelijk huishouden te hebben gevoerd. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij onder een van deze uitzonderingen valt. De afgezegde afspraak voor een samenlevingscontract is onvoldoende waarbij verweerder erop wijst dat een samenlevingscontract niet gelijk te stellen is met een geregistreerd partnerschap. Ook de zwangerschap is onvoldoende om een duurzame relatie aan te nemen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in de onderhavige zaak gevraagde voorlopige voorziening verstrekkend is in die zin, dat toewijzing van dat verzoek feitelijk neerkomt op een beslissing op de aanvraag waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening betekent daarom dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld. Volgens vaste jurisprudentie is voor een dergelijke vergaande beslissing, die het bestek van de voorlopige voorzieningenprocedure in principe te buiten gaat, slechts plaats indien een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noopt en sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
4.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat daar in dit geval sprake van is. Door verweerder is niet betwist dat verzoekster eerder wel in het bezit is gesteld van een faciliterend visum en dat verzoekster als gevolg van het uitbreken van de coronapandemie geen gebruik heeft kunnen maken van dit visum. Dat verweerder op grond van een advies van de Europese Commissie de toegangsvoorwaarden nu heeft verscherpt om de reisbewegingen te beperken en zo de verspreiding van het coronavirus te bestrijden, laat onverlet dat verweerder blijkbaar eerder wel van mening was dat verzoekster aan de voorwaarden voor het verstrekken van een faciliterend visum voldeed. Uit het bestreden besluit noch uit de reactie van verweerder op het verzoek blijkt hoe een advies van de Europese Commissie zich in deze situatie verhoudt met een aanspraak op een recht tot het uitoefenen van het gezinsleven met een EU-burger die verzoekster volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn stelt te hebben. Zonder nadere motivering ziet de voorzieningenrechter niet hoe de reisrestricties een gerechtvaardigde inbreuk maken op een recht dat voortvloeit uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. Nu een dergelijke motivering ontbreekt terwijl eerder wel aan verzoekster een faciliterend visum is verstrekt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster, gezien het stadium van haar zwangerschap, bij toewijzing van het verzoek in dit geval zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij afwijzing daarvan.
4.3
De voorzieningenrecht zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijzen.
5. Met toepassing van artikel 8:82, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
6. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 525,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verzoekster wordt behandeld als ware zij in het bezit van het gevraagde visum;
- draagt verweerder op om € 178,- te betalen aan verzoekster als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 525,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2020 door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
afschrift verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.