ECLI:NL:RBDHA:2020:5446

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
8478766/20-50257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werknemer in detentie wegens verwijtbaar handelen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) en een werknemer die in detentie verblijft. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. M.C. Nijholt, heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek, in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en lid 3, onderdeel e BW. De werknemer, vertegenwoordigd door mr. drs. P. van Wegen, heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de werknemer is sinds 25 juni 2001 in dienst bij de werkgever en heeft in zijn functie als behandelfunctionaris zijn geheimhoudingsplicht geschonden en misbruik gemaakt van bedrijfsmiddelen. Dit leidde tot zijn aanhouding op 17 april 2018 en een veroordeling tot vier jaar gevangenisstraf wegens deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een redelijke grond voor ontbinding is, aangezien het gedrag van de werknemer onaanvaardbaar is en samenhangt met zijn werkzaamheden.

De kantonrechter heeft het verzoek van de werkgever toegewezen en de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van de uitspraak. De werknemer is veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 364,--. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
AD/b
Zaaknr.: 8478766/20-50257
Uitspraakdatum: 10 juni 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën),
zetelende te Den Haag,
verzoekende partij,
verder te noemen: de werkgever,
gemachtigde: mr. M.C. Nijholt,
tegen
[verweerder],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te [plaats] ,
verwerende partij,
verder te noemen: de werknemer,
gemachtigde: mr. drs. P. van Wegen.

1.Het procesverloop

1.1.
De werkgever heeft de kantonrechter bij verzoekschrift, bij de griffie ingekomen op 24 april 2020 verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. De werknemer heeft geen verweerschrift ingediend.
1.2.
De werknemer heeft aangegeven geen verweer te zullen voeren. Er is daarom geen mondelinge behandeling gehouden.

2.De feiten

2.1.
De werknemer is geboren op [geboortedag] 1978 en sinds 25 juni 2001 in dienst bij de werkgever, laatstelijk in de functie van behandelfunctionaris (groepsfunctie C) tegen een basissalaris van € 3.135,65 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en verdere emolumenten.

3.Het verzoek

3.1.
De werkgever verzoekt primair de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en lid 3, onderdeel e BW.
3.2.
Aan dit verzoek legt de werkgever ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – verwijtbaar handelen van de werknemer. Ter onderbouwing daarvan heeft de werkgever het volgende naar voren gebracht. De werknemer heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden, misbruik gemaakt van de bedrijfsmiddelen door bovenmatig surfgedrag en het structureel niet nakomen van afspraken en huisregels. De werknemer heeft informatie uit de systemen gebruikt en dit doorgespeeld aan criminelen voor de smokkel van verdovende middelen. De werknemer is in verband hiermee op 17 april 2018 aangehouden en op grond daarvan is de werknemer geschorst. Op 15 oktober 2018 is de voorlopige hechtenis geschorst. De werknemer bleef echter in het belang van de dienst geschorst op grond van artikel 91, lid 1,sub c ARAR. Deze maatregelen zijn telkens met drie maanden verlengd, laatstelijk bij brief van 15 januari 2020. Bij brief van 20 maart 2020 is meegedeeld dat zijn bezoldiging is gestopt vanwege zijn detentie sinds 17 februari 2020. Bij de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, team straf 1, van 17 februari 2020 is de werknemer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, wegens deelname aan een criminele organisatie, medeplegen van opzettelijke uitlokking van poging tot afpersing, medeplegen van schending van het ambtsgeheim. Tegen de straf heeft de werknemer hoger beroep ingesteld. Ondanks het herroepelijke karakter van de uitspraak is het gedrag dat ten grondslag ligt aan de veroordeling absoluut onaanvaardbaar.

4.Het verweer

4.1.
De werknemer verweert zich niet tegen het verzoek.

5.De beoordeling

5.1.
Beoordeeld dient te worden of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. De kantonrechter stelt vast dat onderhavig verzoek geen verband houdt met enig opzegverbod.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.3.
De werkgever voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in verwijtbaar handelen. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door de werkgever in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, BW. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het door de werknemer niet weersproken handelen is voldoende om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Mede omdat het strafbaar handelen van de werknemer samenhangt met zijn werkzaamheden.
5.4.
De kantonrechter ziet geen reden om te oordelen dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in de rede ligt. Daarbij is het volgende van belang. De werknemer is in eerste aanleg veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor onder andere deelname aan een criminele organisatie. Het kan niet van de werkgever worden verlangd, gezien zijn handelen, mocht hij toch op korte termijn vrij komen, hem ergens anders te werk te stellen.
5.5.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van de werkgever zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van heden. Nu het verzoek op de primaire grond wordt toegewezen zullen de overige gronden onbesproken blijven.
5.6.
De werknemer zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van heden;
6.2.
veroordeelt de werknemer tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de werkgever tot en met vandaag vaststelt op € 364,--, te weten:
griffierecht € 124,--
salaris gemachtigde € 240,--;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, kantonrechter en op 10 juni 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.