In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Oekraïense vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning die op 28 december 2018 werd ingetrokken omdat haar relatie met haar ex-partner was verbroken. Eiseres diende op 28 mei 2019 een nieuwe aanvraag in voor een verblijfsvergunning, die haar op 8 september 2019 werd verleend. Eiseres stelde dat zij in de periode van 28 december 2018 tot 28 mei 2019 onterecht geen verblijfsrecht had, wat in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet voldoende had ingegaan op de argumenten van eiseres met betrekking tot de belangenafweging die gemaakt moest worden op basis van artikel 8 EVRM. De rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er geen objectieve belemmeringen waren voor het uitoefenen van gezinsleven in Oekraïne. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in overeenstemming was met de vereisten van zorgvuldigheid en motivering, en dat de beroepsgrond van eiseres slaagde.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 1.050,- bedroegen. Deze uitspraak werd gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de relevante bepalingen van het EVRM.