ECLI:NL:RBDHA:2020:5322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
AWB 19/1343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische beoordeling van het jongvolwassenenbeleid in het vreemdelingenrecht met betrekking tot een aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 juni 2020, wordt de zaak behandeld van een eiser die een aanvraag heeft ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf in het kader van nareis. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich onvoldoende gemotiveerd heeft opgesteld in zijn besluit om de aanvraag van de eiser af te wijzen. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak waarin al was vastgesteld dat de Staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd waarom de eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De rechtbank benadrukt dat het beleid van de Staatssecretaris, dat stelt dat een 25-jarige in beginsel niet als jongvolwassene wordt beschouwd, niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat er geen strikte leeftijdsgrens is voor de kwalificatie als jongvolwassene en dat de individuele situatie van de eiser in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit van de Staatssecretaris, omdat deze niet voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank geeft de Staatssecretaris de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1343

einduitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G. van Reemst),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van
tot het verlenen van een machtiging voorlopig verblijf in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is de referente, mevrouw [A] , verschenen. Als tolk is verschenen R. Najjar. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Bij tussenuitspraak van 18 september 2019 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 18 oktober 2019 een aanvullend besluit genomen en de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het aanvullend besluit.
Eiser heeft hierop op 20 december 2019 een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 en 15 augustus 2012. [1] De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet valt onder het bereik van het jongvolwassenenbeleid. Omdat het beroep al om die reden slaagt, is de rechtbank nog niet toegekomen aan de overige gronden. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
Aanvullende motivering van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat een 25-jarig kind in beginsel niet wordt beschouwd als jongvolwassene. Voorts beschouwt verweerder eiser niet als jongvolwassene vanwege de volgende redenen. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat hij niet kan voorzien in zijn eigen levensonderhoud. Volgens verweerder heeft eiser stappen gezet naar zelfstandigheid en volwassenheid, omdat hij in Syrië en in Jordanië heeft gewerkt en in Jordanië hulp heeft gekregen van de Jordaanse overheid. Verweerder overweegt dat het voorgaande een contra-indicatie betreft zoals genoemd in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waardoor wordt aangenomen dat eiser niet langer feitelijk behoort tot het gezin van referente. Verder volgt verweerder eiser en referente niet in hun verklaringen dat zij altijd samen hebben gewoond. Ook dit vormt een contra-indicatie. Verweerder stelt dat er meerdere aanwijzingen zijn die erop duiden dat eiser op eigen benen kan staan. Verweerder komt tot de conclusie dat er in het geval van eiser geen aanleiding bestaat om af te wijken van het genoemde beginsel, namelijk dat een 25-jarige niet wordt beschouwd als een jongvolwassene.
Zienswijze van eiser
3. Eiser voert aan dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij aanvullend heeft gesteld dat 25-jarigen in beginsel niet als jongvolwassenen worden aangemerkt. In het gewijzigde beleid wordt immers vermeld dat kinderen in de leeftijd van 18
tot ongeveer25 jaar als jongvolwassenen kunnen worden aangemerkt. Volgens eiser blijkt uit de toelichting van de WBV 2016/11 [2] dat er geen sprake is van een strakke leeftijdsgrens, maar dat het gaat om een indicatie die afhangt van de individuele gezinssituatie. Eiser is van mening dat het standpunt van verweerder dan ook in strijd is met de WBV 2016/11 en met de wijze waarop het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toetst.
Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte in de beoordeling heeft meegenomen dat er aanwijzingen zijn dat eiser op eigen benen kan staan. Volgens eiser komt deze voorwaarde niet voor in de WBV 2016/11 en evenmin in de jurisprudentie van het EHRM. Eiser stelt voorts dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser in zijn eigen levensonderhoud voorziet.
Eiser en referente hebben dit niet verklaard en eiser vindt het bovendien onzorgvuldig dat verweerder niet alle verklaringen van eiser en referente heeft meegenomen in de beoordeling. Tenslotte stelt eiser dat hij en referente door de vluchtsituatie noodgedwongen een periode gescheiden van elkaar hebben geleefd en dat zij altijd de intentie hebben gehad om zich weer met elkaar te herenigen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de wijze waarop referente naar Nederland is gekomen. Eiser is concluderend van mening dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt.
Het oordeel van de rechtbank
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de aanvullende motivering nog steeds niet voldoende gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat bij de beoordeling of een meerderjarig kind in aanmerking komt voor het jongvolwassenenbeleid de individuele situatie van belang is. Dit neemt echter niet weg dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat een meerderjarig kind van 25 jaar in beginsel niet in aanmerking kan komen voor het jongvolwassenenbeleid. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser nog los van zijn leeftijd al om andere redenen niet onder het toepassingsbereik van het jongvolwassenenbeleid valt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Jongvolwassenenbeleid
5.1
Het hier relevante beleid is door verweerder opgesteld in navolging van arresten van het EHRM, waaruit volgt dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen sprake moet zijn van 'more than normal emotional ties', tenzij de meerderjarige kinderen jongvolwassen zijn en nog geen eigen gezin hebben gesticht.
5.2
Het beleid van verweerder, paragraaf C2/4.1 geldend ten tijde van het aanvullend besluit en voor zover nu van belang, bepaalt:
“In het geval dat het meerderjarige kind jongvolwassen is, neemt de IND gezinsleven aan zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Voor de beoordeling of het meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
– het kind woont zelfstandig;
– het kind voorziet in eigen onderhoud;
– het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
– het kind is belast met de zorg voor een (buitenechtelijk) kind.
Deze contra-indicaties zullen per individueel geval beoordeeld worden. Bovengenoemde opsomming van contra-indicaties is niet-limitatief. Conclusie van de beoordeling kan zijn dat op het moment van vertrek van de referent het meerderjarig kind niet feitelijk behoorde tot het gezin.
Indien deze contra-indicaties zich na het vertrek hebben voorgedaan kan de conclusie zijn dat de feitelijke gezinsband verbroken is.”
5.3
De rechtbank stelt vast dat uit het beleid niet volgt tot welke leeftijd een meerderjarig kind als “jongvolwassen” kan worden aangemerkt. Dit is op zich niet vreemd, omdat, zoals eiser terecht opmerkt, uit de jurisprudentie van het EHRM niet blijkt dat er een strakke leeftijdsgrens is. Ook de toelichting bij de wijzigingen van verweerders beleid geeft geen strakke leeftijdsgrens. In WBV 2016/11 en WBV 2017/9 is vermeld dat kinderen in de leeftijd van 18
tot ongeveer25 jaar als jongvolwassenen kunnen worden aangemerkt. Verder ondersteunen de toelichtingen bij deze wijzigingen niet verweerders standpunt dat een meerderjarig kind van 25 jaar in beginsel niet in aanmerking komt voor het jongvolwassenbeleid. Verweerder heeft zijn standpunt dat referent geen jongvolwassene meer is gelet op voorgaande niet deugdelijk gemotiveerd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag net 25 jaar oud was en ook tijdens het indienen van de mvv-aanvragen nog 25 jaar oud was.
Overige voorwaarden jongvolwassenenbeleid
6.1
Verweerder heeft zich verder in het aanvullend besluit op het standpunt gesteld dat eiser (ook) om andere redenen niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt. Voor zover verweerder bedoelt dat eiser ook als hij als 25-jarige als jongvolwassene zou kunnen worden aangemerkt, hij om andere redenen niet in aanmerking komt voor toepassing van het jongvolwassenenbeleid, overweegt de rechtbank als volgt.
6.2
Uit het wettelijk kader en het beleid volgt dat gezinsleven van de jongvolwassene met zijn ouder(s) dient te worden beschermd, als de jongvolwassene altijd feitelijk tot het gezin heeft behoort. Daarbij kan volgens het beleid van verweerder, na een individuele beoordeling, in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort indien sprake is van een van de in het beleid (zoals weergegeven onder rechtsoverweging 5.2) genoemde contra-indicaties.
6.3
Verweerder heeft in het aanvullende besluit onder verwijzing naar de verklaringen van eiser en referente gewezen op de werkzaamheden die eiser heeft verricht in Syrië en in Jordanië, het feit dat eiser in Jordanië hulp heeft gekregen van de Jordaanse overheid en het feit dat eiser en referente niet altijd hebben samengewoond. Verweerder concludeert dat er meerdere aanwijzingen zijn die erop duiden dat eiser op eigen benen kan staan en er in het geval van eiser geen aanleiding bestaat om af te wijken van het genoemde beginsel, namelijk dat een 25-jarige niet wordt beschouwd als een jongvolwassene.
6.4
Uit wat onder 5.1 en verder is overwogen volgt al dat verweerder onvoldoende gemotiveerd het uitgangspunt hanteert dat in beginsel een 25-jarige niet wordt beschouwd als een jongvolwassene. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een in het beleid genoemde contra-indicatie. Hierover heeft eiser aangevoerd dat hij bepaalde stappen moest zetten naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid, omdat hij daar vanwege de vluchtsituatie toe werd gedwongen. Van het voorzien in eigen levensonderhoud of het zelfstandig wonen is gelet op de werkzaamheden en inkomsten geen sprake geweest.
Verder voert eiser aan dat hij door de vluchtsituatie noodgedwongen een periode gescheiden van referente heeft geleefd. Eiser wijst er verder op dat zijn moeder in haar procedure meer en anders heeft verklaard dan de punten die verweerder bij zijn besluitvorming betrekt.
Hieraan had verweerder volgens eiser niet de conclusie mogen verbinden dat hij niet langer feitelijk tot het gezin behoort. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze feiten en omstandigheden onvoldoende heeft meegewogen. De verklaringen die verweerder betrekt vormen gelet op de kanttekeningen van eiser daarbij onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser in zijn eigen onderhoud heeft voorzien. Ook het gegeven dat eiser en referente gescheiden van elkaar hebben gewoond rechtvaardigt gelet op de verklaringen over de vluchtsituatie en de omstandigheden waaronder referente naar Nederland is gekomen niet de conclusie dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Verweerder heeft uitgaande van het beleid wat toelaat dat een 25-jarige onder het bereik van het jongvolwassenenbeleid valt, gelet op het voorgaande niet zonder meer een contra-indicatie mogen aannemen.
7. De slotsom is dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toepassing van het jongvolwassenenbeleid.
Conclusie
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het gebrek in het bestreden besluit niet is hersteld. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Gezien de aard van het geconstateerde gebrek, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Omdat verweerder al een herstelpoging heeft gedaan en deze niet is geslaagd, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om nogmaals een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juni 2020 door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 september 2016, nummer WBV 2016/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.