In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die al ruim negen maanden in bewaring zat. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T. Stelpstra, had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, die op 19 augustus 2019 was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, ondanks de mededeling van de eiser dat hij bereid was om mee te werken aan het afgeven van vingerafdrukken, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitvoering van de maatregel.
Tijdens de zitting op 8 juni 2020 heeft de rechtbank de belangen van de eiser en de verweerder afgewogen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet met de vereiste voortvarendheid had gewerkt aan de verwijdering van de eiser, die al geruime tijd in bewaring zat. De rechtbank oordeelde dat het belang van de eiser bij invrijheidstelling zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij voortduring van de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en de maatregel van bewaring onrechtmatig verklaard, met onmiddellijke ingang.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de onrechtmatigheid van de bewaring samenvalt met de opheffing van de maatregel. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.050,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.