ECLI:NL:RBDHA:2020:5270
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunningen van een gezin met minderjarig kind en de belangenafweging onder artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de intrekking van verblijfsvergunningen van een gezin afkomstig uit Marokko. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 januari 2019 de verblijfsvergunningen van de eisers ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 13 mei 2014, omdat de hoofd-eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning. De eisers, bestaande uit een echtpaar en hun twee kinderen, hebben hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De rechtbank heeft op 12 maart 2020 de zitting gehouden, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en de verweerder door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van het minderjarige kind, dat in Nederland geworteld is. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de verblijfsvergunningen in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank vond dat de belangen van het kind zwaarder wogen dan de belangen van de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunningen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het gezin in acht moeten worden genomen.
De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eisers vergoed, omdat het beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die betrekking hebben op het gezinsleven van vreemdelingen in Nederland.