ECLI:NL:RBDHA:2020:5264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
13 juni 2020
Zaaknummer
8224176 RP VERZ 19-50727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht gegeven ontslag en billijke vergoeding in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een werkneemster en haar werkgever, Every Security B.V. Werkneemster had een verzoek ingediend om een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging te ontvangen, na op staande voet ontslagen te zijn. De werkneemster betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag, dat volgens de werkgever was gegeven vanwege het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder toestemming. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van een dringende reden. De kantonrechter wees de werkneemster een gefixeerde schadevergoeding van € 1.296,00 en een billijke vergoeding van € 2.592,00 toe, evenals vakantiegeld en niet genoten verlofdagen. De werkgever werd ook veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij ontslag en de rechten van werknemers bij onterecht ontslag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
MLJ/c
Zaak-/rolnummer: 8224176 RP VERZ 19-50727
Uitspraakdatum: 25 februari 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.C. Zevenberg,
procederend op een toevoeging met nummer: [nummer toevoeging] ,
tegen
de besloten vennootschap EVERY SECURITY B.V,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R.M. van der Zwan.
Partijen worden aangeduid als werkneemster en werkgever.

1.Het procesverloop

1.1.
Werkneemster heeft een verzoek ingediend, ingekomen op de griffie op 13 december 2019, om ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toe te kennen en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Werkgever heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen op de griffie op 17 januari 2020.
1.2.
Op 28 januari 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het verzoek. Daarbij is werkneemster in persoon verschenen, bijgestaan door de hiervoor genoemde gemachtigde en namens de werkgever is de heer [betrokkene 1] verschenen bijgestaan door de hiervoor genoemde gemachtigde. De griffier heeft zakelijke aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken en op de zitting zijn door de gemachtigde van werkneemster pleitaantekeningen overgelegd, die zich in het procesdossier bevinden. Vervolgens is uitspraak bepaald. Voorafgaand aan de zitting hebben zowel werkgever als werkneemster bij brieven van 22 januari 2020 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Werkgever is een beveiligingsbedrijf. De aandeelhouders van Every Security B.V. zijn de heer [betrokkene 1] , tevens (indirect) bestuurder, hierna “ [betrokkene 1] ” en de heer [betrokkene 2] , hierna “ [betrokkene 2] ”. Werkneemster is de partner van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] is tevens eigenaar van het bedrijf MHR Service. Werkneemster is tevens gevolmachtigde van MHR Service.
2.2.
Werkneemster is op 1 augustus 2019 in dienst getreden bij werkgever in de functie van administratief medewerker. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (1 jaar) met een opzegtermijn van 1 maand. Het bruto maandsalaris van werkneemster was € 1.200,00 zonder emolumenten en 8% vakantietoeslag voor 24 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de Evenementen- en Horecabeveiligingsbranche van toepassing.
2.3.
Naar aanleiding van uitlatingen van werkgever op Den Haag FM en de ziekmelding van enkele werknemers, heeft er op 24 november 2019 een bespreking plaatsgevonden met [betrokkene 1] waarbij deze door werkneemster en andere personeelsleden is geconfronteerd met klachten over hem. Werkneemster meldt zich na deze bijeenkomst eveneens ziek.
2.4.
Bij brief van 25 november 2019 heeft werkgever werkneemster op staande voet ontslagen. In de brief is het volgende opgenomen:
“Hierbij geef ik u per direct per vandaag op staande voet uw ontslag.
Dit vanwege het hebben van een nevenfunctie bij MHR Service, ingeschreven bij de
Kamer van Koophandel onder nummer 69302464, welke bij mij niet kenbaar is
gemaakt bij de in dienst treding.
In uw contract is nadrukkelijk aangegeven onder punt 8.2 dat het niet toegelaten is
(betaalde) arbeid te verrichten zonder toestemming van Every Security B.V..”
2.5.
Werkneemster betwist dat er sprake is van een dringende reden, maar berust in de opzegging.

3.Het verzoek

3.1.
Werkneemster verzoekt de kantonrechter bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- een dag vast te stellen waarop deze zaak ter terechtzitting wordt behandeld;
- werkgever te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding aan werkneemster zoals vermeld onder punt 5.5 van het verzoekschrift (zijnde € 12.500 bruto), dan wel een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding;
- aan werkneemster een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen zoals vermeld onder punt 5.6 (zijnde € 1.296,00 bruto) van dit verzoekschrift;
- werkgever te veroordelen tot betaling aan werkneemster van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der
algehele voldoening;
- werkgever te veroordelen om binnen 2 x 24 uur na de in deze te wijzen beschikking
aan werkneemster een gespecificeerde eindafrekening te verstrekken, zulks op straffe van een aan werkneemster te betalen dwangsom van € 500,00 per dag dat werkgever hiermee in gebreke mocht blijven;
  • werkgever te veroordelen om aan werkneemster te betalen een bedrag van € 384,00 bruto ter zake van vakantiegeld en een bedrag van € 498,53 bruto ter zake van niet genoten vakantiedagen en deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en over het geheel te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag algehele voldoening;
  • werkgever te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris
van de gemachtigde daaronder begrepen.
3.2.
Aan dit verzoek legt werkneemster ten grondslag dat geen sprake was van een dringende reden als bedoeld in 7:677 BW. Werkneemster betwist dat zij in strijd met artikel 8.2 van de arbeidsovereenkomst voor MHR betaalde arbeid heeft verricht. Als partner van [betrokkene 2] was zij wel gevolmachtigde, maar dat was onbezoldigd en bovendien was werkgever hiervan op de hoogte. Het ontslag voldoet daarom volgens werkneemster niet aan de wettelijke eisen en werkgever heeft in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd. Herstel van de arbeidsovereenkomst is in redelijkheid niet meer mogelijk, gezien de onterechte verwijten die aan haar zijn gemaakt en de spanning die dit bij haar teweeg heeft gebracht. Er is volgens werkneemster sprake van ernstig verwijtbaar handelen van werkgever. Daarnaast heeft werkneemster nog aangevoerd dat werkgever ook voorbij is gegaan aan de ziekmelding door werkneemster en daarmee in strijd heeft gehandeld met het opzegverbod bij ziekte. Werkneemster berust daarom in de opzegging, maar maakt wel aanspraak op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW. Werkneemster geeft aan dat zij geen aanspraak kan maken op een werkloosheidsuitkering of transitievergoeding en geen ander werk heeft. De berekening van de billijke vergoeding baseert werkneemster op het resterende inkomen dat de werkneemster zou hebben ontvangen indien zij voor de vernietiging had gekozen, namelijk 8 maanden loon inclusief vakantiegeld en een bedrag aan immateriële schadevergoeding, alsmede als punitief element. Aangezien werkneemster ondanks aanmaning daartoe geen eindafrekening heeft ontvangen en er geen vakantiegeld en vakantie-uren zijn betaald, vordert werkneemster betaling van het vakantiegeld en 43,20 verlofuren en maakt zij daarbij aanspraak op wettelijke rente.
3.3.
Er is volgens werknemer sprake van een onregelmatige opzegging omdat werkgever niet eerder dan 25 november 2019 kon opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 1 maand.

4.Het verweer

4.1.
Werkgever verweert zich tegen het verzoek. Werkgever stelt dat het verzoek om ten laste van haar een billijke vergoeding toe te kennen, moet worden afgewezen. Werkgever voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Werkgever betwist dat zij op de hoogte was dat werkneemster gevolmachtigde was van MHR Service. Werkgever stelt dat als zij dit had geweten, zij werkneemster nooit een dienstverband zou hebben aangeboden, omdat MHR Service een concurrent is van werkgever. Werkgever stelt dat het niet geloofwaardig is dat werkneemster geen salaris heeft ontvangen voor haar werkzaamheden voor MHR service. Werkneemster staat op de site van MHR service als eigenaar vermeld. Het gesprek op 24 november 2019 is anders verlopen dan geschetst door werkneemster. [betrokkene 1] had tijdens het gesprek gemeend excuses had aangeboden, maar er was sprake van samenspanning tegen hem door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en na het gesprek zijn alle 4 de betrokken personeelsleden in dienst getreden van MHR Service.
4.2.
Verder stelt werkgever dat werkneemster zich niet op de juiste wijze heeft ziekgemeld. Het ontslag op staande voet was volgens werkgever een reactie op deze onofficiële ziekmelding. Werkgever betoogt dat werkneemster niet ziek was, maar zich ziek heeft gemeld vanwege het tussen werkneemster en [betrokkene 1] ontstane meningsverschil. Door de ontstane situatie en de ziekmelding is werkgever nader onderzoek gaan doen. De ongegronde ziekmelding, de afwezigheid van werkneemster, haar betrokkenheid in het conflict van [betrokkene 1] met de betrokken personeelsleden en met name het feit dat ze gevolmachtigde was van MHR Service maken volgens werkgever dat de arbeidsverhouding is verstoord en dat van werkgever niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Aangezien het aan werkneemster te wijten is dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd en zij een nevenfunctie heeft bij MHR Service, heeft werkneemster geen recht op enige vergoeding, ook niet wegens onregelmatige opzegging. Om die reden bestaat er volgens werkgever ook geen aanspraak op wettelijke rente over de gevorderde vergoedingen.
4.3.
Werkgever betwist tenslotte het gevorderde vakantiegeld en de niet genoten verlofuren en de wettelijke rente daarover verschuldigd te zijn. Volgens werkgever is de vordering niet voldoende onderbouwd.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan de werkneemster een billijke vergoeding moet worden toegekend. Hiervoor zal eerst de vraag worden beoordeeld of het ontslag op staande voet op 24 november 2019 rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
5.2.
Werkneemster heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
5.4.
Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is vereist dat sprake is van een dringende reden. Volgens artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.5.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor de werknemer zou hebben. Daarbij dient de dringende reden onverwijld aan de wederpartij te worden meegedeeld (artikel 7:677 lid 1 BW). De strekking hiervan is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking.
5.6.
Werkgever heeft in de brief aan werkneemster van 25 november 2019 aangegeven dat het ontslag op staande voet is gegeven wegens het zonder toestemming van werkgever verrichten van betaalde nevenwerkzaamheden voor MHR Service, wat in strijd is met artikel 8.2 van de arbeidsovereenkomst. Werkneemster heeft gemotiveerd betwist dat sprake was betaalde werkzaamheden en stelt daarnaast dat werkgever op de hoogte was van haar betrokkenheid bij MHR Services, omdat haar partner [betrokkene 2] (mede)aandeelhouder was van werkgever en werkgever en MHR services waren gevestigd op hetzelfde adres. Ter ondersteuning van haar stelling heeft werkneemster daarnaast Whats-appberichten overgelegd en een verklaring van [betrokkene 2] , waaruit kan worden afgeleid dat werkneemster en werkgever elkaar al jaren kenden en het aanvankelijk de bedoeling was van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die als zzp-er reeds regelmatig werkzaamheden verrichtte voor werkgever vanuit MHR Service, om samen te gaan werken onder de naam Every Service. [betrokkene 2] heeft eveneens verklaard dat werkneemster geen (betaalde) werkzaamheden verrichtte voor MHR Service, dat MHR pas na de breuk met werkgever eigen activiteiten is gaan ontplooien en dat werkneemster ook op dit moment slechts adviseur is van MHR Service. Gelet op deze betwisting heeft werkgever de dringende reden niet voldoende onderbouwd.
5.7.
Voor zover werkgever nog heeft aangevoerd dat ook andere gebeurtenissen ten grondslag liggen aan het gegeven ontslag op staande voet, zoals de rol van werkneemster in het conflict met andere personeelsleden, het wegkapen van het personeel en een onterechte en onjuiste ziekmelding door werkneemster en/of een combinatie van dit alles, kan dit werkgever niet baten. Deze gronden voor ontslag worden niet genoemd in de ontslagbrief van 24 november 2019. Deze gronden kunnen daarom onbesproken blijven, nu zoals hiervoor onder 5.5. is overwogen de ontslaggronden onverwijld aan de werknemer moeten worden medegedeeld. Dat werkgever hiervan als leek niet op de hoogte was dient voor zijn rekening en risico te blijven.
5.8.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de kantonrechter het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig gegeven en dient te worden beoordeeld of aan werkneemster een billijke vergoeding en gefixeerde schadevergoeding toekomt.
Gefixeerde schadevergoeding
5.9.
Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW is werkgever een gefixeerde vergoeding verschuldigd aan werknemer, aangezien werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. Aangezien voor werkneemster een opzegtermijn van 1 maand gold, is dit bedrag door werkneemster begroot op € 1.296,00 bruto. Werkgever heeft tegen de hoogte van dit bedrag geen verweer gevoerd, althans heeft slechts gesteld hij de vergoeding niet verschuldigd is, omdat deze niet is onderbouwd. Niet is door werkgever aangevoerd dat de berekening onjuist zou zijn. De kantonrechter zal daarom uitgaan van de juistheid van het bedrag en zal de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging toewijzen.
Billijke vergoeding
5.10.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Met vaststelling dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag, is de verwijtbaarheid van werkgever gegeven. Daarbij is door werkgever bovendien in het verweerschrift aangegeven dat de werkelijke reden voor het ontslag was gelegen in de - in haar ogen onterechte - ziekmelding, zodat sprake is van een andere reden dan werkgever in de ontslagbrief heeft gegeven. De kantonrechter zal daarom een billijke vergoeding toewijzen en overweegt hiertoe als volgt.
hoogte van de billijke vergoeding
5.11.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en
Kamerstukken II, 2013-2104, 33 818, nr. 7, pag. 91). Uit het
New Hairstyle-arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187) blijkt echter dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen in een geval waarin werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de reden dat de arbeidsovereenkomst eindigt. Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
5.12.
Uitgaande van het voorgaande overweegt de kantonrechter ten aanzien van de vaststelling van de billijke vergoeding het volgende. Uit het feitenrelaas van werkgever blijkt dat werkgever van oordeel is dat werkneemster tegen haar heeft samengespannen met [betrokkene 2] . Werkgever geeft zelf aan dat toen het conflict was ontstaan en werkneemster zich ziek had gemeld, zij onderzoek is gaan doen en “erachter kwam” dat werkneemster gevolmachtigde was van MHR. Dit acht de kantonrechter gezien de jarenlange vriendschappelijke relatie tussen partijen en de lange samenwerking met [betrokkene 2] als zzp-er niet geloofwaardig. Het strookt ook niet met de eigen stellingen, dat de werkelijke reden voor het gegeven ontslag de ziekmelding was. Werkgever heeft daarmee ernstig verwijtbaar gehandeld, zeker nu – als zij de ziekmelding van werkneemster niet vertrouwde – zij daarvoor de gebruikelijke weg had kunnen bewandelen en werkneemster kunnen laten onderzoeken door een bedrijfsarts. Door voor het zwaarste middel te kiezen heeft dit ook grote gevolgen voor werkneemster.
5.13.
Gezien de duur van haar dienstverband komt werkneemster niet in aanmerking voor een transitievergoeding. Werkneemster heeft aangegeven nog geen ander werk te hebben (naar de kantonrechter begrijpt: voor de uren die zij bij werkgever werkte) en niet in aanmerking te komen voor een ziektewetuitkering. Werkneemster heeft echter niet onderbouwd dat zij nog steeds ziek is. Werkneemster verricht nevenwerkzaamheden, zodat zij – wanneer zij momenteel nog steeds ziek was – dan in elk geval voor die andere baan een ziektewetuitkering zou moeten (hebben) ontvangen. Nu zij stelt dat dit niet het geval is, acht de kantonrechter het onvoldoende aannemelijk dat werkneemster (nog steeds) ziek is. Voorts weegt de kantonrechter bij de vaststelling van de billijke vergoeding zwaar mee dat partijen zeer lang vrienden van elkaar zijn geweest en zelfs gezamenlijk op vakantie zijn gegaan. Daarmee is geen sprake van de gebruikelijk werkgever-werknemer verhouding. Met de door werkneemster gestelde immateriële schade zal de kantonrechter geen rekening houden, nu enige (medische) onderbouwing daarvoor ontbreekt, terwijl tevens onvoldoende aannemelijk is dat werkneemster daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden. De kantonrechter stelt de billijke vergoeding onder de gegeven omstandigheden op vast op een bedrag van € 2.592,00 bruto (2 maandsalarissen).
Wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding en de billijke vergoeding
5.14.
Tegen de wettelijke rente is geen separaat verweer gevoerd. Als niet of onvoldoende betwist staat vast dat werkgever de sommatiebrief van 4 december 2019 van de gemachtigde van werkneemster heeft ontvangen en dat zij in een daaropvolgend telefoongesprek aan de gemachtigde van werkneemster heeft aangegeven niet tot betaling over te zullen gaan, zodat het verzuim op dat moment reeds is ingetreden. Aangezien echter niet is aangegeven wanneer dit gesprek heeft plaatsgevonden, zal de kantonrechter de wettelijke rente toewijzen vanaf het verstrijken van de termijn in de sommatiebrief, derhalve vanaf 13 december 2019.
Vakantiegeld en niet genoten verlofdagen
5.15.
Werkgever heeft de door werkneemster gevorderde vakantie-uren en niet genoten verlofdagen betwist. Werkgever heeft daartoe enkel gesteld dat deze niet zijn onderbouwd. Aangezien werkneemster inzicht heeft gegeven in de berekening van het vakantiegeld en de verlofdagen, had het op de weg gelegen van werkgever haar verweer nader te onderbouwen. Niet is bijvoorbeeld gebleken dat werkgever het vakantiegeld reeds heeft betaald of dat de berekening niet juist is. Dit leidt ertoe dat deze vordering als onvoldoende weersproken zal worden toegewezen. Tegen de gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente is geen separaat verweer gevoerd. De uitbetaling van de eindafrekening dient plaats te vinden binnen 1 maand nadat het dienstverband is geëindigd. Om die reden zullen de wettelijke verhoging en wettelijke rente worden toegewezen vanaf 25 december 2019. Omdat de arbeidsovereenkomst reeds tot een einde is gekomen, ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
Eindafrekening
5.16.
In het door werkgever als productie 4 overgelegde WhatsAppbericht blijkt dat de accountant van werkgever heeft gevraagd of er een eindafrekening moet worden opgemaakt voor werkneemster. Werkgever geeft in het bericht aan hierop terug te komen. Niet is gebleken dat dit alsnog is gebeurd en werkgever heeft ook niet betwist dat zij geen eindafrekening heeft opgesteld voor het vakantiegeld over het in 2019 uitbetaalde loon en de niet genoten verlofuren van werkneemster. De vordering van werkneemster zal daarom worden toegewezen met dien verstande dat hiervoor een termijn zal worden gegeven van zeven dagen. De gevorderde dwangsom zal de kantonrechter vanwege de voorheen bestaande vriendschappelijke relatie tussen partijen afwijzen.
5.17.
Nu werkgever grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal de werkgever worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van werkneemster worden vastgesteld op € 801,00, waarvan € 81,00 aan griffierecht en € 720,00 aan salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt werkgever om aan werkneemster te voldoen een gefixeerde schadevergoeding van € 1.296,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2019 tot de dag van algehele voldoening.
6.2.
veroordeelt werkgever om aan werkneemster een billijke vergoeding te betalen van € 2.592,00 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2019;
6.3.
veroordeelt werkgever om binnen zeven dagen na de in deze te wijzen beschikking aan werkneemster een gespecificeerde eindafrekening te verstrekken;
6.4.
veroordeelt werkgever tot betaling van € 384,00 bruto aan vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 10% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2019 tot de dag van algehele voldoening;
6.5.
veroordeelt werkgever tot betaling van € 498,53 aan niet genoten verlofuren te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 10% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 december 2019 tot de dag van algehele voldoening;
6.6.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de zijde van de werkneemster tot en met vandaag vaststelt op € 801,00, waarvan € 720,00 aan salaris gemachtigde;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar tot zover bij voorraad;
6.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gewezen door mr. J.L.M. Luiten, kantonrechter en op 25 februari 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter