ECLI:NL:RBDHA:2020:5190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
8421663 EJ VERZ 20-82785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en doorbetaling van loon in het kader van zakelijke ontvlechting

In deze zaak hebben verzoekers, ouders van de directeur van de verweerster, verzocht om de vernietiging van een ontslag op staande voet en om doorbetaling van loon en een overeengekomen tantième. De overeenkomst tussen partijen was onderdeel van een zakelijke ontvlechting en vermeldde geen functie, arbeidsduur of omschrijving van werkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen arbeid is verricht en dat de maandelijkse betalingen aan de verzoekers geen verband hielden met een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat er geen verplichting tot het verrichten van arbeid bestond en dat er geen gezagsverhouding was, waardoor er geen arbeidsovereenkomst kon worden aangenomen. Het verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard, en het subsidiaire verzoek tot niet-ontvankelijkheid van verzoekers werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
IH/MR
Rep.nr.: 8421663 \ EJ VERZ 20-82785
Datum: 29 mei 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

1.[naam 1] ,

2. [naam 2] ,
beiden wonende te [plaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.J.M. van Lint,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf (verweerster)]
statutair gevestigd te [plaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. W.J. Vroegindeweij.
Partijen worden hierna aangeduid als “verzoekers” en “verweerster”.

1.Het procesverloop

in de zaak van het verzoek en het (voorwaardelijke) tegenverzoek

1.1.
Verzoekers hebben primair verzocht om de opzegging c.q. het door de
werkgever gegeven ontslag op staande voet te vernietigen, en voorts om verweerster te veroordelen tot doorbetaling van de verschuldigde maandelijkse bedragen inclusief overeengekomen tantième en tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging over de aan verzoekers toekomende bedragen.
Verzoekers hebben subsidiair een verzoek gedaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van verzoekers. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en een (voorwaardelijk) tegenverzoek gedaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en (kennelijk subsidiair) als wordt geoordeeld dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, tot ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst.
1.2.
Als gevolg van de maatregelen die zijn getroffen in verband met de uitbraak van het
coronavirus heeft geen mondelinge behandeling ter zitting in het gerechtsgebouw kunnen plaatsvinden. Op 8 mei 2020 heeft een mondelinge behandeling op afstand via een videoverbinding plaatsgevonden, ter gelegenheid waarvan door beide partijen op voorhand pleitnotities zijn overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben verzoekers en verweerster nog stukken toegezonden.

2.De feiten

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek

2.1.
Verzoekers zijn de ouders van de directeur van verweerster. Verzoeker [naam 1] is geboren op [geboortedatum] . Verzoeker [naam 2] is geboren op [geboortedatum] .
2.2.
Op 6 juli 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van de zakelijke relatie die partijen onderhielden via hun respectieve aandelen in de vennootschap onder firma [V.O.F.] vof. Die afspraken zijn neergelegd in een verslag, opgemaakt op 11 juli 2017, voor akkoord ondertekend door verzoekers en verweerster.
2.3.
Daarbij is de vennootschap onder firma [V.O.F.] beëindigd tussen enerzijds vennoot [vennoot 1] (beheervennootschap van verzoeker [naam 1] ) en anderzijds vennoot [vennoot 2] (beheervennootschap van verweerster). Het aandeel van [vennoot 1] (50%) is per 1 augustus 2017 verkocht en overgedragen aan [vennoot 2] Blijkens het op 11 juli 2017 door partijen ondertekende besprekingsverslag vindt deze uitkoop - voor zover relevant - plaats onder de volgende voorwaarden:
“ - de overnamesom is bepaald op € 150.000. Dit bedrag zal door [directeur verweerster] ineens worden voldaan;- de overnamesom is vastgesteld op 1 augustus 2017;(…)- Tot overnamedatum zal [directeur verweerster] een voorschot € 100.000 uitkeren aan [naam 1] en [naam 2] zodat [naam 1] en [naam 2] in hun dagelijkse levensbehoeften kunnen voorzien en acute (belasting)schulden kunnen worden voldaan. Alle voorschotbedragen en opnamen vanuit [V.O.F.] vanaf 6 juli 2017 tot overnamedatum worden verrekend met de door [directeur verweerster] verschuldigde overnamesom ad € 150.000;- [naam 1] en [naam 2] zullen vanaf 1 augustus 2017 in loondienst treden van [bedrijf (verweerster)] Het netto salaris per maand (incl. vakantiegeld) bedraagt per persoon
€ 1.500. Dit netto bedrag zal jaarlijks worden geïndexeerd wegens inflatie.
- Jaarlijks zal achteraf in de maanden juli (50%) en de augustus (50%) een tantième worden uitgekeerd van totaal € 6.000 netto per persoon indien de netto omzet excl. btw van [V.O.F.] over het voorgaand boekjaar hoger is dan de gemiddelde netto omzet over de jaren 2012 t/m 2016, te weten € 814,161 (…);
- Vanaf AOW-leeftijd zal het netto salaris worden verlaagd met het netto bedrag aan te ontvangen AOW. Naar verwachting is de AOW-leeftijd van [naam 1] 8 mei 2026 (67 jaar + 9 maanden) en [naam 2] 29 april 2025 (67 jaar + 6 maanden);(..)
- (..) – Indien financiering van het woonhuis niet mogelijk is dan zal [directeur verweerster] maximaal
€ 1.000 per maand als huurvergoeding voor een woonruimte verstrekken aan [naam 1] en [naam 2] ;
- De huidige overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf (verweerster)] en [vennoot 1] blijft in stand behalve voor het gedeelte van de 2e tranche (vennootschapsbelasting 2016) die zoals hierboven vermeld wordt voldaan door [naam 1] / [naam 2] vanuit de netto-opbrengst wegens verkoop van het woonhuis alsmede uit de overnamesom ad € 150.000 betaald door [directeur verweerster] .
De stand van de lening per 31 december 2019 bedraagt € 119,038. Verder hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen en of met elkaar te verrekenen na ondertekening van deze vastlegging en behoudens hetgeen in deze vastlegging is opgenomen.
-Bovenstaande afspraken zullen na akkoord door alle partijen nog nader worden uitgewerkt in diverse overeenkomsten.”Voor akkoord ondertekend te [plaats] op 11 juli 2017,(…)”
2.4.
Verzoekers hebben vanaf 1 augustus 2017 tot heden geen arbeid verricht voor verweerster.
2.5.
De gemachtigde van verzoekers heeft de gemachtigde van verweerster op 12 februari 2020 per e-mail onder meer het volgende bericht:
“(..) Meer subsidiair wordt er voorts op gewezen dat uw cliënte in totaal een zeer groot bedrag verschuldigd is van € 71.419,60. (..) Uw cliënte en haar DGA [directeur verweerster] komen hun betalingsverplichtingen al lange tijd niet na. Daardoor zijn mijn cliënten (de heer en mevrouw [naam 1] en [naam 2] , ouders van [directeur verweerster] ) niet in staat om de achterstallige rente (voor zover dit opeisbaar zou zijn, quod non) te betalen. [directeur verweerster] (en de aan hem gelieerde vennootschappen) komt zijn betalingsverplichting niet na en dat heeft al vele maanden geleid tot financiële problemen aan de zijde aan mijn cliënten. (..)”
2.6.
Verweerster heeft verzoekers bij e-mailbericht van 21 februari 2020 opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden in [V.O.F.]
2.7.
Bij e-mailbericht van 23 februari 2020 hebben verzoekers bericht dat zij zich afmelden voor werkzaamheden omdat zij verhinderd zijn. Bij e-mailbericht van 24 februari 2020 van de gemachtigde van verzoekers is aan verweerster bericht dat er geen plicht voor verzoekers bestaat om te voldoen aan te oproep om werkzaamheden te komen verrichten, dat dit volgt uit de constructie die in 2017 is gekozen en dat verzoekers in 2017, 2018, 2019 en 2020 tot op dat moment ook niet hebben hoeven werken.
2.8.
Verzoekers hebben verweerster bij dagvaarding van 26 februari 2020 in kort geding gedagvaard bij de rechtbank Den Haag, team handel locatie Den Haag. In kort geding vorderden verzoekers onder meer om verweerster te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.000,00 netto
(tantième 2018), een bedrag van € 378,00 netto (achterstallige salarisindexatie 2018), een bedrag van € 398,90 netto (achterstallige salarisindexatie 2019), € 3.338,40 netto (boeteverhogingen) en een bedrag van € 1.574,38 netto per maand vanaf 1 januari 2020 ter zake van geïndexeerd nettosalaris.
2.9.
Verweerster is vanaf 1 maart 2020 gestopt met de betaling van het bedrag van
€ 1.500,00 per persoon zoals afgesproken bij overeenkomst van 11 juli 2017. De tantième over 2019 is door verweerster nog niet aan verzoekers uitgekeerd.
2.10.
Bij e-mailbericht van 3 maart 2020 heeft verweerster verzoekers opnieuw opgeroepen om werkzaamheden te verrichten in [V.O.F.] , onder mededeling dat één van de mogelijke maatregelen bij werkweigering ontslag is. Bij e-mailbericht van 4 maart 2020 heeft de gemachtigde van verzoekers daarop gereageerd en verwezen naar zijn eerder bericht van 24 februari 2020. Verweerster heeft verzoekers vervolgens bij e-mailbericht van 13 maart 2020 opgeroepen om werkzaamheden in [V.O.F.] te verrichten. Verzoeker hebben aan die oproep geen gehoor gegeven.
2.11.
Bij brief van 16 maart 2020 heeft verweerster aan verzoekers meegedeeld dat zij op staande voet zijn ontslagen.
2.12.
Op 31 maart 2020 heeft de zitting (op afstand via videoverbinding) in het kort geding plaatsgevonden. Op 23 april 2020 is door de voorzieningenrechter vonnis gewezen (zaaknummer C/09/588486/KG ZA 20-142). De vorderingen zijn daarbij gedeeltelijk toegewezen.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoekers verzoeken de kantonrechter om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. vernietiging van de opzegging, c.q. het gegeven ontslag op staande voet;
b. doorbetaling van de verschuldigde maandelijkse bedragen inclusief overeengekomen tantième;
c. betaling van de wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging over de aan verzoekers toegekomen bedragen.
subsidiair:
verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren.
primair en subsidiair
veroordeling van werkgever in de kosten van het geding.
3.2.
Verzoekers hebben aan het primaire verzoek – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Voor zover er sprake is van een arbeidsovereenkomst is het ontslag op staande voet onterecht gegeven omdat er geen sprake is van een dringende reden. Deze dringende reden ontbreekt omdat er sprake is van een voortdurende vrijstelling van arbeid. Er bestaat voor verzoekers geen feitelijke verplichting om arbeid te verrichten, waardoor er ook geen sprake kan zijn van werkweigering. Dit blijkt onder meer uit het feit dat verzoekers in de jaren 2017, 2018, 2019 en begin 2020 geen arbeid voor verweerster hebben verricht. Dat was ook niet de bedoeling van partijen bij de afspraken die in 2017 zijn gemaakt. De loonbetalingen die op 11 juli 2017 zijn overeengekomen waren onderdeel van de financiële afwikkeling van de zakelijke verhouding tussen partijen. Voor zover er wel een verplichting tot het verrichten van arbeid zou zijn konden verzoekers op 16 maart 2020, een dag dat zij door verweerster waren opgeroepen om te werken, überhaupt geen arbeid verrichten omdat [V.O.F.] , wegens de op zondag 15 maart 2020 door de overheid getroffen maatregelen in verband met de uitbraak van het coronavirus, op 16 maart 2020 gesloten was.
3.3.
Aan het subsidiaire verzoek hebben verzoekers – samengevat en zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Met de overeenkomst van 11 juli 2017 heeft verzoeker [naam 1] zijn aandeel in het [V.O.F.] aan verweerster verkocht. Met de in deze overeenkomst opgenomen constructie verkregen verzoekers, in plaats van het winstrecht tot aan hun overlijden, een vast bedrag per maand van verweerster, dat werd ‘geboekt’ als ware het inkomen uit arbeid (salaris). Dit maandelijkse bedrag zou doorlopen tot aan hun overlijden. Verzoekers hoefden geen daadwerkelijke arbeid te verrichten voor verweerster. Aangezien er geen sprake is van ‘een verplichting om persoonlijk arbeid te verrichten’ of van ‘gezag’ in de zin van artikel 7:610 BW is dus geen sprake van een arbeidsovereenkomst, aldus verzoekers.
3.4.
Verzoekers hebben ten slotte verzocht om verweerster te veroordelen in de kosten van de procedure.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
Verweerster heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en heeft daartoe ten aanzien van het primaire verzoek – samengevat en zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst tussen verweerster en verzoekers, omdat verzoekers op 1 augustus 2017 bij verweerster in dienst zijn getreden. Er bestond een verplichting voor verzoekers tot het verrichten van werkzaamheden. Verweerster heeft verzoekers herhaalde malen per brief, te weten op 21 februari 2020, 3 maart 2020 en 13 maart 2020, opgeroepen om werk te verrichten. Zij zijn echter op de aangegeven data niet verschenen, waardoor sprake is van werkweigering. Naar aanleiding van deze werkweigering heeft verweerster verzoekers per brief op 16 maart 2020 op staande voet ontslagen. Van enige verplichting tot het doorbetalen van loon of de tantième is gelet op het gegeven ontslag op staande voet geen sprake.
4.2.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek heeft verweerster, onder verwijzing naar hetgeen zij ten verwere tegen het primaire verzoek heeft aangedragen, herhaald dat er wel sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen verweerster en verzoekers omdat er een verplichting bestond om persoonlijk arbeid te verrichten, maar dat verzoekers dat ten onrechte hebben nagelaten. Er bestaat ook een gezagsverhouding, nu verweerster jarenlang de lasten heeft betaald en verzoekers ook het salaris als inkomsten uit arbeid hebben opgegeven.
4.3.
In de zaak van het tegenverzoek heeft verweerster verzocht de arbeidsovereenkomst met verzoekers voorwaardelijk te ontbinden per 1 mei 2020 op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en lid 3, onderdeel e (primair), sub g (subsidiair), sub a (meer subsidiair) en sub i (nog meer subsidiair). Het verzoek is voorwaardelijk gedaan, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst blijkt niet te zijn geëindigd door het aan verzoekers op staande voet gegeven ontslag.
4.4.
Ter mondelinge behandeling van 8 mei 2020 heeft verweerster het tegenverzoek strekkende tot ontbinding van de overeenkomst, voor zover mocht worden geoordeeld dat het ontslag op staande voet onrechtmatig is èn er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, ingetrokken. Verweerster heeft verzocht om verzoekers te veroordelen in de (na)kosten van de procedure.
4.5.
Verzoekers hebben het voorwaardelijk tegenverzoek gemotiveerd bestreden. Op hetgeen partijen verder ter onderbouwing van hun (voorwaardelijke) verzoeken en ten verwere daartegen hebben aangevoerd wordt hierna bij de beoordeling, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

5.De beoordeling

in de zaak van het verzoek

5.1.
Ter beoordeling ligt in de eerste plaats voor hetgeen primair is verzocht. Anders dan verzoekers ter zitting hebben verondersteld staat het de kantonrechter zonder instemming van partijen niet vrij de verzoeken in andere volgorde te behandelen. Verzoekers hebben een keuze gemaakt welk verzoek zij primair ter beoordeling willen voorleggen waarbij in aanmerking wordt genomen dat een toegewezen primair verzoek betekent dat aan het subsidiair verzochte niet meer wordt toegekomen. De verwerende partij neemt op basis van het verzoekschrift kennis van hetgeen primair en subsidiair wordt verzocht en richt het verweer daar ook op in. Een andere of willekeurige volgorde van behandeling van de verzoeken zou het evenwicht van de wederzijdse procesbelangen verstoren en daarmee in strijd komen met de eisen van een goede procesorde. De volgorde van beoordeling is daarmee niet vrijblijvend; de kantonrechter zal het primaire verzoek als eerste beoordelen.
5.2.
Het primaire verzoek kent als uitgangspunt het ontslag op staande voet van 16 maart 2020, waarvan de vernietiging wordt verzocht. Dat betekent dat als eerste de vraag moet worden beantwoord of er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.3.
Een arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610 lid 1 BW). Voor de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst gelden de algemene regels voor de totstandkoming van een overeenkomst. Voor de vraag of een rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst is bepalend wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZC2495). Daarbij geldt dat de belangrijkste elementen van een arbeidsovereenkomst zijn: arbeid, die verricht wordt gedurende zekere tijd, tegen loon, en waarbij sprake is van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
5.4.
Vast staat dat vanaf de datum waarop partijen hebben afgesproken dat verzoekers in dienst van verweerster zouden treden, 1 augustus 2017, verzoekers geen arbeid voor verweerster hebben verricht. De kantonrechter stelt verder vast dat in de overeenkomst van 11 juli 2017 geen functie van verzoekers of omschrijving van werkzaamheden is genoemd, noch het aantal te werken uren per tijdseenheid. Partijen hebben ter mondelinge behandeling verklaard dat dit ook niet nader is uitgewerkt, zoals mogelijk was op grond van de laatste afspraak in de overeenkomst (zie onder feiten, sub 2.3.).
5.5.
Verweerster heeft in dat verband opgeworpen dat het de bedoeling was dat verzoekers advieswerkzaamheden zouden verrichten. Onweersproken is gebleven, ook na daartoe strekkende vragen ter mondelinge behandeling, dat verzoekers feitelijk geen advieswerkzaamheden hebben verricht en dat verweerster hun daar ook niet om heeft verzocht.
5.6.
Evenmin is in geschil dat verweerster verzoekers voor het eerst bij e-mailbericht van 21 februari 2020 heeft opgeroepen om werkzaamheden te verrichten. Verzoekers hebben er onder verwijzing naar de door hen overgelegde correspondentie, en onweersproken, op gewezen dat deze eerste oproep om te komen werken pas is gedaan nadat hun gemachtigde had aangekondigd een kort geding te zullen aanvangen en daartoe ook al verhinderdata van de gemachtigde van verweerster had ontvangen.
5.7.
Anders dan verweerster meent valt aldus uit de stukken niet op te maken, ook niet impliciet, dat het de bedoeling van partijen was dat verzoekers daadwerkelijk arbeid voor verweerster zouden verrichten. Ook uit de wijze waarop partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de gemaakte afspraken blijkt niet van een verplichting tot het verrichten van arbeid. Verweerster heeft het ‘salaris’ aan verzoekers maandelijks voldaan zoals overeengekomen, maar heeft op geen enkel moment verzoekers opgeroepen om werk te komen verrichten. Daarin ligt eveneens besloten dat van een gezagsverhouding tussen verweerster als werkgever en verzoekers als werknemers geen sprake is geweest.
5.8.
Vorenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat uit de bewoordingen van de overeenkomst van 11 juli 2017 en de uitvoering die partijen nadien aan die overeenkomst hebben gegeven, blijkt dat partijen niet daadwerkelijk hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten, maar een overeenkomst waarin werd vastgelegd hoe de (financiële) afhandeling van zakelijke ontvlechting van de vennootschap onder firma zou plaatsvinden. Uit de stukken en hetgeen partijen daarover hebben verklaard kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de maandelijkse betalingen van het overeengekomen bedrag aan ‘salaris’ onderdeel waren van de zakelijke ontvlechting en dat geen van partijen heeft bedoeld dat tegenover deze maandelijkse betalingen een arbeidsprestatie stond.
5.9.
Nu geen sprake is van de verplichting tot het verrichten van arbeid, en tussen verweerster en verzoekers geen gezagsverhouding bestond, kan de overeenkomst tussen partijen niet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst.
5.10.
Nu geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, is geen sprake van een verzoek dat verband houdt met het einde van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:686a lid 2 BW. Daarom kan het primaire verzoek niet aan de kantonrechter worden voorgelegd. Verzoekers kunnen dus niet worden ontvangen in dit verzoek.
5.11.
Het primaire verzoek is daarmee niet-ontvankelijk.
5.12.
Het subsidiaire verzoek strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers, omdat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Die vraag is bij de beoordeling van het primaire verzoek reeds beantwoord en leidt tot niet-ontvankelijkheid van het primair verzochte. Dat betekent dat bij het subsidiair verzochte geen belang meer bestaat; dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
5.13.
De kantonrechter ziet in de familieverhouding tussen verzoekers en de directeur van verweerster aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin, dat ieder de eigen kosten draagt.
in de zaak van het tegenverzoek
5.14.
Uit hetgeen hiervoor in de zaak van het verzoek is overwogen volgt dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Daaruit vloeit voort dat de opzegging bij brief van 16 maart 2020 ook niet kan worden gekwalificeerd als een ontslag op staande voet. De voorwaarde waar het voorwaardelijk ingediende tegenverzoek van afhankelijk is, kan dus niet in vervulling gaan, waarmee geen tegenverzoek ter beoordeling meer voorligt. Voor zover nodig zal verweerster in het tegenverzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.15.
De kantonrechter ziet in de familieverhouding tussen verzoekers en de directeur van verweerster aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin, dat ieder de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
6.1.
verklaart het primaire verzoek niet-ontvankelijk;
6.2.
wijst het subsidiaire verzoek af;
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
in de zaak van het voorwaardelijk tegenverzoek
6.5.
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk;
6.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. M.H. Rochat en uitgesproken ter openbare zitting van 29 mei 2020.