In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2020 uitspraak gedaan over de weigering van de Minister voor Rechtsbescherming om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven aan een taxichauffeur. De aanvraag voor de VOG werd afgewezen op basis van meerdere justitiële antecedenten die binnen de terugkijktermijn van vijf jaar waren geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). De eiser, die werkzaam was als taxichauffeur, had eerder een VOG ontvangen, maar was sindsdien opnieuw met justitie in aanraking gekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister op goede gronden had besloten de VOG te weigeren, omdat de justitiële gegevens een risico voor de samenleving vormden, vooral gezien de functie van eiser waarbij hij verantwoordelijk is voor de veiligheid van passagiers.
De eiser voerde aan dat de Minister ten onrechte had geoordeeld dat aan het objectieve en subjectieve criterium voor de afgifte van de VOG was voldaan. Hij betwistte de juistheid van enkele justitiële gegevens en stelde dat de Minister de onschuldpresumptie had geschonden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Minister de justitiële gegevens mocht meewegen, ook al waren sommige veroordelingen nog niet onherroepelijk. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de eiser, en dat de afwijzing van de VOG terecht was.
Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan in een zitting die via videoverbinding plaatsvond, in het kader van de coronamaatregelen.