ECLI:NL:RBDHA:2020:5143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
NL20.4961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van Iraanse eiseres op grond van niet-geloofwaardige afvalligheid en bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de herhaalde asielaanvraag van een Iraanse eiseres, die zich beroept op afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom. De eiseres heeft eerder asiel aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen. In haar opvolgende aanvraag stelt zij dat zij afvallig is en zich in Nederland heeft bekeerd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank concludeert dat de eiseres niet voldoende heeft aangetoond dat haar afvalligheid en bekering geloofwaardig zijn. De rechtbank wijst erop dat de eiseres in haar eerste asielprocedure geen melding heeft gemaakt van haar afvalligheid, wat haar huidige claims ondermijnt. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de eiseres niet in staat is geweest om overtuigend aan te tonen waarom haar bekering tot het christendom oprecht is, gezien haar gebrek aan kennis over het geloof en de oppervlakkige aard van haar verklaringen. De rechtbank heeft ook de argumenten van de stichting Gave, die kritiek uitte op de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris, verworpen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de belangen van de dochter van de eiseres niet hoeft te volgen, aangezien de geloofwaardigheid van de bekering van de ouders niet is aangetoond. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en zijn er geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4961
V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiseres,

mede namens haar minderjarige dochter
[naam 2]
(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopEiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 februari 2020 (het bestreden besluit).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL20.4954, NL20.4955 en NL20.4962, plaatsgevonden op 26 mei 2020 in Breda. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Shiranian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 25 oktober 2017 heeft zij haar eerste asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft zij geen zelfstandig asielrelaas ten grondslag gelegd, maar slechts verwezen naar de problemen die haar echtgenoot in Iran zou hebben ondervonden vanwege zijn bekering tot het christendom. De aanvragen van eiseres en haar echtgenoot, [naam 3], zijn door verweerder afgewezen bij besluiten van 12 juni 2018 en die afwijzing is in rechte vast komen te staan. [1]
2. Op 24 juli 2018 heeft eiseres een opvolgende asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij afvallige is van de islam en zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht zowel de gestelde afvalligheid als de gestelde bekering niet geloofwaardig.
4. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Ten aanzien van de gestelde afvalligheid heeft verweerder terecht aan eiseres tegengeworpen dat zij hierover in haar eerste procedure niets heeft gezegd, terwijl zij aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat zij in Iran al afvallig was. Eiseres wijst erop dat zij in de eerste procedure al heeft uitgelegd dat zij nooit praktiserend moslim is geweest. De rechtbank stelt vast dat zij tijdens het nader gehoor in de eerste procedure slechts heeft verklaard dat ze als moslim is geboren, maar dat ze thuis de vrijheid had om niet te bidden en haar haar niet te bedekken. Van haar mocht echter verwacht worden dat ze op dat moment al had uitgelegd dat ze een hekel had gekregen aan de islam en zich als afvallig beschouwt. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat haar afkeer van de islam alleen voort lijkt te komen uit het gedrag van een aantal islamitische mensen, maar dat deze afkeer dus niet zozeer met het geloof zelf te maken heeft. Daarbij heeft verweerder ook mogen betrekken dat eiseres heeft verklaard dat ze de Koran nooit gelezen heeft, omdat daaruit afgeleid kan worden dat zij weinig kennis heeft van het islamitische geloof. Eiseres heeft verder verklaard dat zij leefde met een constante angst voor (de straf van) God, dit had zij meegekregen op school en in de maatschappij. Verweerder heeft terecht aan eiseres tegengeworpen dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij deze angst heeft overwonnen en zich heeft durven afkeren van het geloof. Van eiseres, afkomstig uit een streng islamitisch land, mag verwacht worden dat zij haar beweegredenen om zich af te keren van het islamitische geloof inzichtelijk kan maken. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat zij daarin niet is geslaagd.
6. Ten aanzien van de gestelde bekering stelt de rechtbank voorop dat eiseres afkomstig is uit een land waar bekering tot het christendom onacceptabel is. Van haar mocht daarom verwacht worden dat zij haar keuze voor dit geloof inzichtelijk kan maken. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat eiseres daarin niet is geslaagd. Daarbij is van belang dat uit de verklaringen van eiseres naar voren komt dat het geloof voor haar bekering geen grote rol speelde in haar leven. Zij is geboren als moslim en gedroeg zich voor de buitenwereld ook zo, maar zij had verder geen interesse in het geloof. Zij heeft niet kunnen uitleggen waarom het geloof in Nederland opeens zo belangrijk is geworden voor haar dat ze zich heeft bekeerd. Haar verklaringen zijn dusdanig algemeen en oppervlakkig dat zij hiermee haar motieven voor en proces van bekering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het was niet, zoals eiseres heeft betoogd, aan verweerder om te onderbouwen wat er nog meer van haar verwacht werd. Het is immers aan eiseres om aannemelijk te maken dat er sprake is van een oprechte bekering. Dat zij enige algemene kennis heeft van het christelijke geloof, is onvoldoende om van een oprechte bekering te kunnen spreken.
7. De rechtbank volgt niet de stelling van eiseres dat verweerders beoordeling van de bekering van eiseres niet overeenkomstig de Werkinstructie 2019/18 heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft terecht een verband gelegd tussen de gestelde afvalligheid van eiseres en haar gestelde bekering. Dit is ook in overeenstemming met deze werkinstructie, omdat daarin staat dat duidelijk moet worden wat voor leven de vreemdeling leidde voorafgaande aan zijn bekering. [2] Gelet op het relaas van eiseres bij haar opvolgende asielaanvraag was zij al geruime tijd afvallig voordat zij zich heeft bekeerd tot het christendom. Zoals onder 5 al is overwogen, heeft eisers geen deugdelijke verklaring kunnen geven voor het niet kenbaar maken van haar afkeer van de islam tijdens haar eerste asielaanvraag. Voor het overige heeft toetsing aan de drie elementen (‘pijlers’) voor de beoordeling van een geloofwaardige bekering plaatsgevonden. Ter zitting heeft eiseres de vraag opgeworpen of voorafgaande aan het bestreden besluit wel een bekeringscoördinator is geraadpleegd door verweerder, zoals wordt voorgeschreven in Werkinstructie 2019/18. [3] Verweerder heeft daarop ter zitting geantwoord dat dit inderdaad is gebeurd. De rechtbank ziet geen aanleiding om, anders dan ter zitting is gesteld of gesuggereerd door eiseres, van verweerder te verlangen dat hij uitsluitsel geeft over het door de bekeringscoördinator ingenomen standpunt of gegeven advies. Uit de Werkinstructie volgt immers niet dat verweerder dat zou moeten doen.
8. Het in beroep overgelegde rapport van 10 maart 2020 van de stichting Gave bevat kritiek op verweerders geloofwaardigheidsbeoordeling van het bekeringsrelaas van eiseres. Deze kritiek kan naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen. Zo is de stelling van Gave dat de afvalligheid van eiseres in de eerste asielprocedure geen asielmotief was, geen toereikend argument om te verklaren dat eiseres – die in haar tweede asielprocedure heeft verklaard dat zij in Iran al gebeurtenissen heeft meegemaakt die haar hebben gebracht tot afkeer van de islam – daarover niets heeft gezegd tijdens de drie gehoren in haar eerste asielprocedure. Dat zij volgens Gave wel heeft laten blijken dat de islam niet haar persoonlijke geloof was, is iets anders dan duidelijk maken dat zij een afkeer heeft van dat geloof. Zij heeft tijdens het nader gehoor slechts verklaard dat zij als moslim geboren was, er niet zelf voor had gekozen en thuis de vrijheid had om niet te bidden en haar haren te bedekken. [4] Dat verweerder bij de beoordeling van de motieven van eiseres voor haar bekering voorbijgegaan is aan de persoonlijke ervaringen van eiseres zoals verteld tijdens haar nader gehoor in de tweede asielprocedure, volgt de rechtbank evenmin. In het voornemen dat voorafging aan het bestreden besluit is uitvoerig ingegaan op deze persoonlijke ervaringen. [5] Ook de stelling dat verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan het passieve karakter van de bekering van eiseres, kan geen doel treffen. Nog daargelaten of de gestelde bekering van eiseres louter als passief zou moeten worden aangemerkt, hoeft het onderscheid tussen actieve en passieve bekering niet tot een wezenlijk andere onderzoeksmethode dan wel tot een andere beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen te leiden. [6] Dat betekent dat verweerder ook niet gehouden is om te benoemen of er al dan niet sprake is van een passieve of actieve bekering. Wat Gave aanvoert over de bekeringscoördinator, komt overeen met het standpunt ter zitting, zoals weergegeven onder 7. De rechtbank verwijst dan ook naar het onder 7 gegeven rechtsoordeel over dat standpunt.
9. Met betrekking tot de overgelegde doopakte en de brieven van de predikant en van contactpersoon [naam 4] van PKN Aalden/Zweeloo heeft verweerder terecht opgemerkt dat dit soort documenten weliswaar ter onderbouwing van een gestelde bekering kunnen dienen, maar dat het in eerste instantie aan eiseres zelf is om overtuigende verklaringen af te leggen. Nu zij daar niet in is geslaagd, kunnen deze documenten niet tot een ander oordeel leiden. Datzelfde geldt voor de in beroep overgelegde getuigenverklaringen en de verklaringen die de predikant van eiseres, ds. [naam 5], tijdens de zitting heeft afgelegd. Uit deze verklaringen blijkt dat eiseres betrokken is bij de kerk, activiteiten onderneemt en catecheselessen volgt, maar hieruit kan niet geconcludeerd worden dat zij oprecht en daadwerkelijk is bekeerd tot het christendom.
10. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van haar dochter. Zij wordt dagelijks meegenomen in christelijke activiteiten en leert westerse normen en waarden. Van haar mag niet verwacht worden dat zij bij terugkeer naar Iran moet zwijgen over alles wat zij heeft geleerd en weer volgens hele andere normen en waarden moet gaan leven. Dit is volgens eiseres immens schadelijk voor een kind. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat nu niet geloofwaardig is dat eiseres en haar echtgenoot zijn bekeerd, ook niet gevolgd hoeft te worden dat hun dochter christelijk is, dan wel christelijk wordt opgevoed. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat haar dochter verwesterd is en om die reden niet terug kan keren naar Iran, overweegt de rechtbank dat dit betoog onvoldoende onderbouwd is.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juni 2018 (NL18.11154 en NL18.11214, niet gepubliceerd) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2018 (201805614/1/V2, niet gepubliceerd).
2.Onder hoofdstuk 3.2.
3.Onder hoofdstuk 8.
4.Pagina 22 van het rapport van nader gehoor van 2 maart 2018 in de eerste asielprocedure.
5.Pagina 4, 5 en 6 van het voornemen van 27 juni 2019.
6.Zie ook hoofdstuk 2.3 van Werkinstructie 2019/18.