ECLI:NL:RBDHA:2020:5103

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
C/09/592820 / JE RK 20-1122
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp 18+ na spoedmachtiging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 mei 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot machtiging voor de opname van een jongmeerderjarige in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp. Het verzoek was ingediend door Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, naar aanleiding van zorgen over de kwetsbaarheid van de jongere, die op 15 mei 2020 18 jaar werd. De kinderrechter had eerder op 13 mei 2020 een spoedmachtiging verleend voor een tijdelijke opname, maar de zaak werd verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. De gecertificeerde instelling stelde dat de jongere hulp nodig had vanwege zijn problematiek, waaronder overmatig alcohol- en drugsgebruik en agressiviteit, en dat hij een potentieel gevaar voor zichzelf en anderen vormde. De instelling verzocht om een machtiging voor een periode van zes maanden om de jongere in de gesloten jeugdzorg te houden, zodat hij kon werken aan zijn doelen en vaardigheden kon ontwikkelen.

De jongere zelf voerde verweer en gaf aan dat hij niet langer in een gesloten instelling wilde verblijven. Hij had vooruitgang geboekt en was bereid om hulp te aanvaarden. De rechtbank oordeelde dat niet voldaan was aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van een machtiging, zoals het ontbreken van een vastgesteld hulpverleningsplan en het niet voldoen aan de criteria van de Jeugdwet. Bovendien was de jongere inmiddels meerderjarig en kon zijn vrijheid niet meer worden ontnomen op basis van opvoedkundige redenen. De rechtbank deelde de zorgen van de gecertificeerde instelling, maar concludeerde dat er geen grondslag was om het verzoek toe te wijzen. De rechtbank wees het verzoek af, met de noodzaak om met spoed een passende vervolgplek voor de jongere te creëren.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer
Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/592820 / JE RK 20-1122
Datum uitspraak: 27 mei 2020

Beschikking van de Meervoudige kamer

Afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp 18+ na een spoedmachtiging

in de zaak naar aanleiding van het op 13 mei 2020 ingekomen verzoekschrift van:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland(verder: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [jongmeerderjarige], geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. P. Drenth, gevestigd te Den Haag.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man]

hierna te noemen: de (stief)vader,
en

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
beiden wonende te [woonplaats] .

Het procesverloop

Bij beschikking van 13 mei 2020 heeft de kinderrechter in deze rechtbank een spoedmachtiging verleend om [jongmeerderjarige] in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp te doen opnemen en te doen verblijven van 15 mei 2020 tot 28 mei 2020, de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot de zitting van 26 mei 2020 en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- voornoemde beschikking van 13 mei 2020,
- een gezinsplan van 22 mei 2020.
Op 26 mei 2020 heeft de meervoudige kamer de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
- [jongmeerderjarige] , bijgestaan door zijn advocaat voornoemd;
- de (stief)vader;
- de moeder.

Feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 13 mei 2020.
Van ouderlijk gezag is inmiddels geen sprake meer, aangezien [jongmeerderjarige] op 15 mei 2020 18 jaar is geworden.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot machtiging [jongmeerderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp voor de periode van zes maanden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gecertificeerde instelling het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd.
Duidelijk is dat [jongmeerderjarige] een kwetsbare jongen is, die tijdens zijn behandeling op [instelling] is gaan inzien dat hij wel hulp nodig heeft en deze – ook nu hij meerderjarig is geworden – nodig zal blijven hebben. [jongmeerderjarige] wordt al enige tijd behandeld op [instelling] en heeft hier gewerkt aan een aantal doelen. Deze doelen zijn nog niet allemaal behaald. [jongmeerderjarige] is bekend met overmatig alcohol- en drugsgebruik, agressiviteit en heeft de drang tot moorden. Het risico op een toekomstig geweldsdelict wordt als zeer hoog ingeschat. Voorts wordt hij als een ‘potentieel gevaarlijke eenling’ gezien. Het is om deze redenen niet mogelijk geweest een passende plek binnen de reguliere GGZ te vinden, ondanks veelvuldig overleg met de diverse betrokken partijen. Het is daarom van belang dat hij de komende zes maanden blijft werken aan zijn doelen en deze behaalt, zodat hij vaardigheden ontwikkelt en er wel een passende behandelplek buiten de gesloten jeugdzorg kan worden gevonden die aansluit bij zijn begeleidingsbehoefte. Het Centrum voor Consultatie en Expertise (verder: CCE) is ingeschakeld om verder te onderzoeken welke zorg en ondersteuning passend is en om te adviseren wat nodig is en wat geregeld moet zijn voor de veiligheid van [jongmeerderjarige] en die van de samenleving. Het hulpverleningsplan van [jongmeerderjarige] bestaat uit het perspectiefplan van Horizon [instelling] in combinatie met het gezinsplan van de gecertificeerde instelling. Deze plannen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. [jongmeerderjarige] stemt wisselend in met een continuering van de gesloten plaatsing. [jongmeerderjarige] heeft aangegeven niet langer op [instelling] te willen blijven en naar huis te willen als er geen andere hulp gerealiseerd kan worden. Echter ziet [jongmeerderjarige] ook in dat dit snel fout kan gaan. Het blijft van belang om te weten dat [jongmeerderjarige] op dit moment niet veilig is voor zichzelf en zijn omgeving. Indien de machtiging niet wordt verleend, moet ernstig rekening worden gehouden met een terugval, wat ook de overgang naar de volwassenen-GGZ in gevaar brengt. De gecertificeerde instelling is van mening dat in het onderhavige geval sprake is van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, die maken dat voor een korte periode een machtiging gesloten jeugdhulp noodzakelijk en in het belang van [jongmeerderjarige] is en dat deze binnen de grenzen van artikel 5 het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) valt. De gecertificeerde instelling is van mening dat aan de gestelde criteria voor gesloten jeugdhulp voor een jeugdige die achttien jaar is, wordt voldaan. De behandeling is reeds gestart, een hulpverleningsplan is opgesteld en er wordt toegewerkt naar een plaatsing binnen de volwassenen-GGZ, opdat [jongmeerderjarige] daar binnen afzienbare tijd terecht kan. Daar komt bij dat alle andere alternatieven ten aanzien van hulpverlening voor [jongmeerderjarige] door de betrokken organisaties zijn onderzocht en niet passend zijn bevonden. Het behalen van de doelen op [instelling] is van groot belang om een passende vervolgplek voor [jongmeerderjarige] te kunnen vinden en toe te werken naar een andere vorm van jeugdhulp anders dan gesloten jeugdhulp. De gecertificeerde instelling verzoekt dan ook om het verzoek toe te wijzen.
Van de zijde van [jongmeerderjarige] is verweer gevoerd en bepleit het verzoek van de gecertificeerde instelling af te wijzen. [jongmeerderjarige] heeft in de afgelopen maanden in [instelling] stappen vooruit gemaakt. Hij zit beter in zijn vel en accepteert gezag. Er is een plan gemaakt voor [jongmeerderjarige] als hij naar huis zou gaan en in zijn dorp is een werkplek voor hem geregeld. Daarnaast neemt [jongmeerderjarige] zijn medicatie de afgelopen maanden consequent in en ondervindt hij daar geen negatieve gevolgen van. Hij wil graag naar huis en bewijzen dat hij de positieve ontwikkelingen van de afgelopen maanden in de praktijk kan toepassen. [jongmeerderjarige] wil absoluut niet langer in een instelling voor gesloten jeugdhulp verblijven.
Allereerst wordt niet voldaan aan artikel 6.1.2, tweede lid, van de Jeugdwet (verder: Jw).
Er is wel behoefte aan hulpverlening, maar geen sprake van zodanig ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen dat [jongmeerderjarige] wordt belemmerd in zijn ontwikkeling naar volwassenheid. Bovendien is er geen sprake van onttrekkingsgevaar, nu [jongmeerderjarige] bereid is om hulpverlening te aanvaarden.
Primair dient het verzoek te worden afgewezen, omdat [jongmeerderjarige] niet instemt met het verzoek en instemming wel vereist is. Het is de afgelopen jaren namelijk vaste rechtspraak van de rechtbank Den Haag om verzoeken gesloten jeugdzorg na meerderjarigheid niet in te willigen indien toestemming van de jeugdige ontbreekt. Subsidiair is bepleit dat, voor zover zijn instemming niet noodzakelijk zou zijn, er geen sprake is van dusdanig bijzondere en zwaarwegende omstandigheden die voortzetting van de vrijheidsbenemende maatregel rechtvaardigen en derhalve niet is voldaan aan artikel 5 EVRM, zodat ook op deze grond het verzoek dient te worden afgewezen.
Er is voorts op dit moment nog geen sprake van een reeds aangevangen behandeling die op korte termijn kan worden afgesloten of in een andere setting kan worden voortgezet ter afronding. Daarbij is er bovendien geen zicht op een andere concrete vorm van (jeugd)hulpverlening en is er nog geen hulpverleningsplan opgesteld. Uit de stukken blijkt immers dat nog onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheid van hulpverlening middels inschakeling van het CCE. Tot slot is het mogelijke gevaar dat [jongmeerderjarige] voor zichzelf of de maatschappij zou kunnen zijn geen zwaarwegend belang als bedoeld in de Jeugdwet en dit wordt bevestigd door de huidige jurisprudentie hieromtrent.
De moeder heeft aangegeven dat [jongmeerderjarige] in [instelling] niet op zijn plek zit en dat hij daar niet de hulp heeft gekregen die hij nodig heeft. De moeder ziet graag dat hij weer naar huis komt.
De (stief)vader heeft eveneens aangegeven dat [instelling] geen passende plek is voor [jongmeerderjarige] , maar dat hij zich ervan bewust is dat hij en de moeder [jongmeerderjarige] als ouders ook niet de benodigde hulp kunnen bieden en toezicht kunnen houden in de thuissituatie. Wat er zal gebeuren als [jongmeerderjarige] thuis komt wonen, waar zelfs geen ambulante hulp beschikbaar is, is niet duidelijk, aldus de (stief)vader.

Beoordeling

De rechtbank kan op grond van artikel 6.1.2, eerste lid, Jw op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Voorts kan deze machtiging op grond van artikel 6.1.2, tweede lid, Jw slechts worden verleend indien:
jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en
de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
Een machtiging voor een jeugdige die achttien jaar is, kan op grond van artikel 6.1.2, vierde lid, Jw bovendien slechts worden verleend indien:
sprake is van een behandeling die reeds aangevangen is voordat de leeftijd van achttien jaar is bereikt;
voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een hulpverleningsplan is vastgesteld;
toegewerkt wordt naar een andere vorm van jeugdhulp dan gesloten jeugdhulp en dit ook blijkt uit het hulpverleningsplan, en
e gesloten jeugdhulp niet langer duurt dan zes maanden na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar.
Aan genoemde wettelijke voorwaarden is niet voldaan.
Zo is uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, gebleken dat er nog geen hulpverleningsplan voor de komende tijd is vastgesteld. Het gezinsplan van 22 mei 2020 van de gecertificeerde instelling en het perspectiefplan van Horizon van 24 februari 2020 kunnen, anders dan namens de gecertificeerde instelling is betoogd, niet in onderlinge samenhang bezien als een vastgesteld hulpverleningsplan als bedoeld in voornoemd artikel worden aangemerkt.
Daarnaast is niet (zonder meer) voldaan aan het vereiste dat wordt toegewerkt naar een andere vorm van jeugdhulp. Gebleken is namelijk dat mogelijk wordt toegewerkt naar een traject binnen de volwassenen-GGZ om de psychische problematiek van [jongmeerderjarige] te behandelen. Het CCE moet nog een (verkort) onderzoek doen naar de behandelingsmogelijkheden voor [jongmeerderjarige] en nog niet duidelijk is hoe die vormgegeven gaan worden.
Bovendien is de mogelijkheid om een inmiddels meerderjarige nog maximaal een half jaar gesloten jeugdhulp te bieden bedoeld om de reeds ingezette behandeling (genoemd onder onderdeel a) te kunnen afronden. Nu nog niet duidelijk is bij welke behandeling [jongmeerderjarige] gebaat zal zijn en er dus nog geen concreet zicht is op een vervolgtraject, is evenmin sprake van een overbruggingsfase om de reeds ingezette behandeling te kunnen afronden.
Behalve dat niet wordt voldaan aan de wettelijke vereisten, wordt naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldaan aan het instemmingsvereiste op grond van de vaste jurisprudentie die is gevormd ten aanzien van artikel 29a Wet op de jeugdzorg, de voorloper van artikel 6.1.2. Jw, welke jurisprudentie nog steeds van toepassing is. Ter zitting is immers duidelijk gebleken dat [jongmeerderjarige] niet instemt met een langer verblijf in geslotenheid.
De rechtbank toetst voorts aan artikel 5 van het EVRM. Dit artikel bepaalt dat een persoon slechts zijn vrijheid mag worden ontnomen in de daar genoemde gevallen. Een minderjarige mag alleen zijn vrijheid worden ontnomen met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden. [jongmeerderjarige] is inmiddels achttien jaar oud en is niet langer een minderjarige in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d van het EVRM. Het doel van vrijheidsbeneming kan daarom niet worden gevonden in het toezien op de opvoeding van [jongmeerderjarige] . Een rechtvaardiging voor zijn vrijheidsbeneming kan evenmin worden gevonden in de andere opgesomde gevallen van artikel 5 EVRM.
Dit alles neemt niet weg dat de rechtbank de zorgen van de gecertificeerde instelling en de ouders deelt. Alle betrokkenen, inclusief [jongmeerderjarige] zelf, zijn van mening dat een passende (intensieve) behandeling voor [jongmeerderjarige] noodzakelijk is. Hij heeft de afgelopen tijd weliswaar stappen gezet in zijn ontwikkeling, maar die zijn onvoldoende om op dit moment al volwaardig te kunnen functioneren in de maatschappij. De rechtbank acht het daarom zeer zorgelijk dat er op dit moment nog geen concreet zicht is op een passende vervolgplek en behandeling voor [jongmeerderjarige] , ondanks alle overleggen tussen de gecertificeerde instelling, de gemeente, het Openbaar Ministerie en de GGZ. Dat er bij [jongmeerderjarige] sprake is van complexe en veelzijdige problematiek, mag dan een verklaring zijn voor de huidige stand van zaken, het betekent niet dat dit een rechtvaardiging is om niet met grote spoed een passende vervolgplek voor [jongmeerderjarige] te creëren.
Gezien het voorgaande is de rechtbank echter van oordeel dat er op grond van de Jeugdwet, de vaste jurisprudentie en het EVRM geen grondslag is om het verzoek toe te wijzen en de gecertificeerde instelling te machtigen om [jongmeerderjarige] na zijn meerderjarigheid te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot het verlenen van een machtiging [jongmeerderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2020 door mr. S.M. Borkent, voorzitter, mr. J.E.M.G. van Wezel en mr. B. Martinez-Hammer, kinderrechters, in tegenwoordigheid van M.M. Leurs als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 2 juni 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.