In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als elektromonteur kabeltrekker werkte, op 8 mei 2019 uitviel vanwege lichamelijke klachten en vanaf 13 mei 2019 een ZW-uitkering ontving. Op 1 juli 2019 heeft de primaire verzekeringsarts de eiser onderzocht en op basis van de bevindingen en dossierstudie geconcludeerd dat de eiser medisch gezien in staat was om zijn werk te hervatten. Dit leidde tot het primaire besluit om de ZW-uitkering per 8 juli 2019 te beëindigen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bestreden besluit van 23 september 2019 verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft in haar beoordeling de zorgvuldigheid van het medisch rapport van de verzekeringsarts b&b onderzocht. Eiser voerde aan dat zijn rugklachten waren onderschat en dat er belangrijke informatie ontbrak in het rapport. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsarts b&b de klachten van eiser zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch rapport.
De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor er geen openbare zitting plaatsvond. De uitspraak zal later openbaar worden gemaakt.