ECLI:NL:RBDHA:2020:5090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6979
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op medische gronden na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als elektromonteur kabeltrekker werkte, op 8 mei 2019 uitviel vanwege lichamelijke klachten en vanaf 13 mei 2019 een ZW-uitkering ontving. Op 1 juli 2019 heeft de primaire verzekeringsarts de eiser onderzocht en op basis van de bevindingen en dossierstudie geconcludeerd dat de eiser medisch gezien in staat was om zijn werk te hervatten. Dit leidde tot het primaire besluit om de ZW-uitkering per 8 juli 2019 te beëindigen.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bestreden besluit van 23 september 2019 verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft in haar beoordeling de zorgvuldigheid van het medisch rapport van de verzekeringsarts b&b onderzocht. Eiser voerde aan dat zijn rugklachten waren onderschat en dat er belangrijke informatie ontbrak in het rapport. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsarts b&b de klachten van eiser zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch rapport.

De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor er geen openbare zitting plaatsvond. De uitspraak zal later openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 8 juli 2019 eisers uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was laatstelijk werkzaam als elektromonteur kabeltrekker voor 40 uur per week. Op 8 mei 2019 is hij voor dit werk uitgevallen vanwege lichamelijke klachten. Na de beëindiging van het dienstverband is aan hem vanaf 13 mei 2019 een ZW-uitkering toegekend. Op 1 juli 2019 is eiser door verweerder opgeroepen voor een spreekuur in het kader van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De bevindingen van dit onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust aldus eveneens op het standpunt dat eiser vanaf 8 juli 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij op medische gronden arbeidsgeschikt is te achten voor zijn eigen werk als elektromonteur kabeltrekker. Verweerder heeft aan deze besluitvorming het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) ten grondslag gelegd.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert – samengevat weergegeven – aan dat zijn rugklachten zijn onderschat. Voorts is de fysiotherapeut, aldus eiser, vergeten te vermelden dat hij in 2019 ook in behandeling is geweest voor zijn klachten.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW is bepaald dat iemand recht heeft op ziekengeld als hij als gevolg van ziekte of gebreken niet geschikt is voor het verrichten van het eigen werk. De ongeschiktheid om te werken moet rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebreken en dat moet objectief medisch vastgesteld kunnen worden.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.3.
Eiser is op 1 juli 2019 door de primaire verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts dossierstudie verricht en de uitgebreide vragenlijst bestudeerd. De primaire verzekeringsarts heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van 1 juli 2019. Hierin staat onder meer dat eiser ook in 2018 is uitgevallen voor zijn werk vanwege rugklachten, dat hij na hersteldverklaring zijn werk heeft hervat en opnieuw is uitgevallen met dezelfde klachten. Bij medisch onderzoek zijn er volgens de primaire verzekeringsarts geen medische afwijkingen te zien of te voelen. Wel geeft eiser pijn aan bij zijn middenrugspieren. De primaire verzekeringsarts komt tot de conclusie dat eisers ziekteproces dusdanig is verbeterd dat eiser voldoende belastbaar is om de maatgevende arbeid weer te hervatten met inachtneming van een tiladvies.
4.4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op
22 september 2019 een rapport uitgebracht. Hierin staat onder meer vermeld dat op basis van eigen onderzoek en ontvangen behandelinformatie is gebleken dat eiser kampt met myogene pijnklachten zonder uitstralingen en dat wijst, aldus de verzekeringsarts b&b, niet op een hernia. Uit de ontvangen behandelinformatie blijkt dit ook. De verzekeringsarts b&b volgt het oordeel van de primaire verzekeringsarts en ziet geen aanleiding voor de conclusie dat eiser zijn eigen werk niet kan verrichten.
4.5.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming en de juistheid van het medisch rapport dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser is door de verzekeringsarts b&b gezien, de dossiergegevens zijn bestudeerd en de behandelinformatie van de orthopedisch manueel therapeut is kenbaar in de beoordeling betrokken. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts b&b klachten van eiser over het hoofd heeft gezien. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts b&b navolgbaar tot de conclusie is gekomen dat de behandelinformatie omtrent eisers rugklachten hem geen aanleiding gaven af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Dat eiser het niet eens is met de conclusie van de verzekeringsarts b&b, leidt niet tot het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of onjuist is. Het is de rechtbank duidelijk dat eiser zijn rugklachten ernstiger acht dan de verzekeringsarts b&b en dat hij vindt dat verweerder zijn belastbaarheid heeft overschat. In de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geldt echter dat niet de ervaren klachten of de diagnose doorslaggevend zijn, maar de mate waarin beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. Eiser heeft in beroep geen nadere medische gegevens overgelegd, die de door hem gestelde beperkingen medisch objectief onderbouwen.
4.6.
Het betoog van eiser dat de fysiotherapeut (de rechtbank begrijpt: de orthopedisch manueel therapeut) is vergeten te vermelden dat hij in 2019 ook in behandeling is geweest voor zijn rugklachten, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het rapport van de verzekeringsarts b&b blijkt dat eiser heeft aangegeven dat hij in 2019 nog onder behandeling was van de fysiotherapeut. Deze informatie was dus bekend bij de verzekeringsarts b&b en heeft niet tot een andere conclusie geleid. Verder is de enkele omstandigheid dat eiser in 2019 in behandeling is geweest onvoldoende voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit tekortschiet, omdat hieruit niet volgt dat bij eiser op de datum in geding sprake was van objectiveerbare beperkingen van zijn belastbaarheid.
4.7.
Het vorenstaande betekent dat verweerder eisers ZW-uitkering vanaf 8 juli 2019 op goede gronden heeft beëindigd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 18 mei 2020 gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.