ECLI:NL:RBDHA:2020:5064

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2835
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak wegens gebrek aan spoedeisend belang

Op 9 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die in financiële problemen verkeerde. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van het Uwv, waarbij zijn uitkering ingevolge de Ziektewet met ingang van 3 juni 2019 was geschorst en de afhandeling van zijn ziekmelding was opgeschort. In afwachting van de beslissing op zijn bezwaren vroeg de verzoeker om een voorlopige voorziening, omdat hij zich in een acute financiële noodsituatie bevond.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang. Ondanks de beweringen van de verzoeker dat hij in financiële problemen verkeerde, heeft hij dit niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. De voorzieningenrechter benadrukte dat de jurisprudentie ten aanzien van spoedeisend belang zeer strikt is en dat alleen in geval van acute financiële nood een voorlopige voorziening kan worden getroffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, met de opmerking dat de verzoeker, indien hij daadwerkelijk in bijstandbehoevende omstandigheden zou komen te verkeren, aanspraak kan maken op een uitkering op basis van de Participatiewet. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2835 en SGR 20/2836
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juni 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

tegen
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder (gemachtigde: J.A. van Loon).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: CSU Personeel B.V., te Uden

(gemachtigde: D. van Groningen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de uitbetaling van de uitkering van verzoeker ingevolge de Ziektewet (Zw) met ingang van 3 juni 2019 geschorst.
Bij besluit van 20 februari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de afhandeling van verzoekers ziekmelding per 3 juni 2019 opgeschort.
Verzoeker heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om in afwachting van de beslissing op zijn bezwaren een voorlopige voorziening te treffen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

De voorzieningenrechter stelt voorop dat ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de bestuursrechter alleen een voorlopige voorziening treft, wanneer iemand daarbij een spoedeisend belang heeft. In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een acute financiële noodsituatie welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk zou maken dat hij de beslissing in de hoofdzaak (de bezwaarprocedure) af zou moeten wachten. De voorzieningenrechter benadrukt dat de jurisprudentie ten aanzien van het spoedeisend belang zeer strikt is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dergelijke acute financiële nood. Weliswaar heeft hij in zijn verzoekschrift aangegeven dat twee maanden na indienen van zijn verzoekschrift zijn geld op is en dat de betaling onvoorzien urgent van overlevingsbelang is, maar daarmee heeft hij niet aan de hand van objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat hij door de besluitvorming dusdanig in problemen is gekomen dat sprake is van acute financiële nood. Alleen dan kan door middel van een spoedprocedure het wettelijk uitgangspunt worden doorbroken dat bepaalt dat de bezwaarprocedure wordt afgewacht. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat verzoeker heeft aangegeven dat hij middels deze procedure juist alle mogelijkheden wenst te benutten om in de noodzakelijke middelen van het bestaan te voorzien. De voorzieningenrechter heeft begrip voor dit streven, maar dat neemt niet weg dat de voorzieningenrechter daarmee niet duidelijk is geworden waarom verzoeker, wanneer hij daadwerkelijk in bijstandbehoevende omstandigheden zal komen te verkeren, geen aanspraak kan doen op een uitkering op basis van de Participatiewet.
3. Alhoewel de rechtbank uit het verzoekschrift begrijpt dat verzoeker de vaststelling van de feiten door zijn ex-werkgever en door verweerder niet deelt en zich thans bovendien financieel in een ongewenste positie bevindt, heeft hij desondanks dus het spoedeisend belang bij het niet langer kunnen wachten op de bezwaarprocedure niet (voldoende) onderbouwd. De verzoeken om in dit stadium al een voorziening te treffen, zullen om die reden worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter tegen deze achtergrond nog het navolgende op. Verzoeker wenst met zijn verzoek te bereiken dat hij uitbetaling van zijn Zw-uitkering ontvangt over de periode van 3 juni 2019 tot en met 28 februari 2020, zonder dat verzoeker aan verdere verplichtingen moet voldoen. De periode in geding ziet dus op een afgesloten periode in het verleden, in welk licht van belang is dat de voorzieningen-rechter enkel een voorziening kan treffen die in gaat op de dag waarop het verzoek door de rechtbank is ontvangen. De onderhavige verzoekschriften zijn op 14 april 2020 door de rechtbank ontvangen. Nog afgezien van de beoordeling van het recht op een Zw-uitkering over de periode in geding, is aannemelijk dat dit recht op 14 april 2020 niet meer bestond omdat hij zich met ingang van 29 februari 2020 bij verweerder herstelt heeft gemeld. Dit betekent dat, zelfs indien het recht van eiser over de periode in geding zou komen vast te staan, de vraag voorligt of verzoeker door middel van een voorziening het resultaat kan behalen dat hij met deze spoedprocedure nastreeft.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.
griffier voorzieningenrechter
de griffier is niet in de
gelegenheid deze uitspraak
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.