ECLI:NL:RBDHA:2020:5014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
09/852054-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van smaad/laster wegens gebrek aan kennelijk doel tot ruchtbaarheid

Op 8 juni 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van smaad en laster. De verdachte had in de periode van 10 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 aan verschillende personen in Katwijk mededelingen gedaan over [aangever], waarbij zij stelde dat deze [aangever] haar dochters jarenlang seksueel had misbruikt. De officier van justitie vorderde veroordeling, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte niet met het kennelijke doel had gehandeld om haar uitlatingen ruchtbaarheid te geven.

De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 25 mei 2020 en heeft de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een vertrouwelijke context had gesproken met personen die zij vertrouwde, en dat er geen opzet was om de beschuldigingen aan een breder publiek bekend te maken. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet had gehandeld met het kennelijke doel om aan haar uitlatingen ruchtbaarheid te geven, en sprak haar vrij van de tenlastegelegde feiten.

De rechtbank benadrukte dat de uitlatingen van de verdachte in een besloten kring waren gedaan en dat de verspreiding van het gerucht niet aan haar opzet te wijten was. De rechtbank verklaarde het tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen en sprak de verdachte vrij.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/852054-17
Datum uitspraak: 8 juni 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1954 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 25 mei 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Lambregts en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw mr. S. Bhulai naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 te Katwijk, gemeente Katwijk, althans in Nederland, opzettelijk de eer en/of goede naam van [aangever] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan
ruchtbaarheid te geven, door:
- tegen [getuige 1] [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en/of een of meer (onbekend gebleven) personen (in de gemeente Katwijk), te zeggen dat [aangever] (jarenlang) verdachtes dochter(s) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (seksueel) heeft misbruikt en/of (de levens van) die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] door [aangever] kapot waren gemaakt, en/of dat die [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 2] aangifte hebben gedaan van aanranding tegen [aangever] , en/of woorden van gelijke strekking en/of
- ( in de gemeente Katwijk) het gerucht te verspreiden dat verdachtes dochter(s) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (jarenlang) (seksueel) door [aangever] zijn misbruikt, terwijl verdachte wist dat dit ten laste gelegde feit in strijd met de waarheid was.

3.Voorvragen

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig haar op schrift gestelde pleitaantekeningen – bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, nu er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat aan de verdachte te kennen is gegeven dat het openbaar ministerie geen strafvervolging zou instellen, terwijl het openbaar ministerie zes jaar nadat het feit zou zijn gepleegd alsnog tot vervolging is overgegaan. Nu er geen sprake meer is van een vervolging binnen een redelijke termijn en omdat verdachte erop mocht vertrouwen dat haar strafzaak binnen een redelijke termijn zou worden afgehandeld, heeft het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel geschonden.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is geschonden en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak niet is overschreden en overweegt daartoe het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of diens advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Die termijn vangt aan op het moment dat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank gaat uit van het volgende tijdsverloop. Op 31 maart 2015 heeft [aangever] ) aangifte gedaan van smaad dan wel laster door verdachte. De officier van justitie heeft in deze zaak bij brief van 2 februari 2016 aan [aangever] meegedeeld dat de zaak geseponeerd werd wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. [aangever] heeft vervolgens beklag gedaan bij het Gerechtshof Den Haag wegens het niet-vervolgen van de verdachte. Bij beschikking van 2 november 2016 is het beklag door het Hof gegrond verklaard en is de vervolging van de verdachte bevolen, in die zin dat de officier van justitie gelast is te vorderen dat de rechter-commissaris nader onderzoek zal verrichten. In het kader van dit nader onderzoek zijn door de rechter-commissaris vier getuigen gehoord. In een ambtsbericht van 27 juni 2018 heeft de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie de resultaten van dit nader onderzoek uiteengezet en het Hof verzocht te bewilligen in een sepot wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Het Hof heeft dit verzoek bij beschikking van 15 november 2018 afgewezen. De verdachte is vervolgens op 6 mei 2020 gedagvaard voor de zitting van 25 mei 2020.
Hoewel de verdachte op 13 oktober 2015, na haar eerste verhoor, in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar een strafvervolging zou worden ingesteld, is die redelijke verwachting door de sepotbrief van 2 februari 2016 aan haar teniet gedaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de redelijke termijn (opnieuw) is aangevangen op het moment van de afwijzing van het bewilligingsverzoek door het Gerechtshof. Omdat er nog geen twee jaar is verstreken na die afwijzing komt de rechtbank tot het oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak niet is overschreden. Evenmin slaagt het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel omdat in de sepotmededeling standaard het voorbehoud wordt gemaakt dat het Gerechtshof de vervolging alsnog kan bevelen. De rechtbank acht daarom de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

4.De beoordeling van de tenlastelegging

4.1
Inleiding
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat zij zich in de periode van 10 oktober 2014 tot en met 31 mei 2015 te Katwijk schuldig heeft gemaakt aan smaad dan wel laster, doordat zij in Katwijk aan meerdere personen heeft verteld dat [aangever] haar dochters jarenlang seksueel heeft misbruikt, dat hij de levens van haar dochters kapot heeft gemaakt en dat haar dochters aangifte hebben gedaan van aanranding.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het ten laste gelegde. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte de aantijgingen van haar dochters aan drie personen heeft verteld en niet heeft verspreid in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. Gelet op hetgeen zich in het dossier bevindt, kan geconcludeerd worden dat het gerucht vooral via (dorps)geroddel is verspreid en dat verdachte geen opzet heeft gehad om aan de door haar geuite mededelingen ruchtbaarheid te geven.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte subsidiair – indien het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging – aangevoerd dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte aan een beperkte kring van personen uitlatingen heeft gedaan en dat verdachte geen opzet heeft gehad om aan de door haar geuite mededelingen ruchtbaarheid te geven.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Feiten
Op 17 december 2014 heeft [slachtoffer 1] , de dochter van verdachte, aangifte gedaan van seksueel misbruik door haar buurman [aangever] . Op 12 januari 2016 is de strafzaak tegen [aangever] geseponeerd wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
[getuige 1] heeft verklaard dat verdachte op 10 oktober 2014 snikkend aan de deur stond en dat verdachte vertelde dat haar dochter [slachtoffer 1] al zeven jaar werd misbruikt door [aangever] . In april 2015 vertelde verdachte aan [getuige 1] dat [aangever] haar twee dochters kapot had gemaakt. [getuige 2] heeft verklaard dat zij verdachte tegenkwam en dat verdachte toen vertelde dat [slachtoffer 1] door [aangever] misbruikt was.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij op 10 oktober 2014 had gehoord dat haar dochter door haar buurman [aangever] seksueel was misbruikt en dat zij daar zodanig van was geschrokken dat zij dezelfde dag naar [getuige 1] was gelopen om steun te zoeken bij haar buurvrouw en vriendin. Ten aanzien van de verklaring van [getuige 2] verklaarde verdachte dat zij elkaar tegenkwamen, aan elkaar vroegen hoe het ging en over en weer hun zorgen hadden gedeeld. Over haar relaties met [getuige 1] en [getuige 2] verklaarde verdachte dat zij elkaar dertig jaar kennen, dat zij voor een lange tijd wekelijks bij elkaar over de vloer kwamen en dat het contact na de komst van kleinkinderen was verwaterd. Verdachte beschouwde [getuige 2] en [getuige 1] als haar vriendinnen en verklaarde dat zij al die jaren lief en leed met elkaar hadden gedeeld en dat zij er vertrouwen in had dat haar zorgen bij hen in goede handen waren.
[getuige 3] heeft verklaard dat zij rond februari of maart 2015 van haar dochter hoorde dat [slachtoffer 1] door [aangever] was misbruikt. Haar dochter had dit via haar schoonmoeder gehoord. Toen zij in april 2015 verdachte tegenkwam heeft zij aan verdachte uit eigen beweging gevraagd of het waar was wat zij had gehoord. [getuige 4] heeft verklaard dat zij verdachte tegenkwam in het zwembad en dat [getuige 4] toen naar de dochter van verdachte heeft gevraagd. Hierop zou verdachte hebben gevraagd of zij niet had meegekregen wat zich tussen haar dochter en [aangever] had afgespeeld, zonder hierbij te noemen dat haar dochter door [aangever] zou zijn misbruikt. Hierop zou [getuige 4] dit aan haar twee kinderen en haar man hebben verteld.
[getuige 5] , de broer van aangever, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op het voetbalveld van zijn kinderen onder andere is benaderd door [naam] met de vraag of het klopte wat hij van zijn kinderen had gehoord. Hierop heeft [getuige 5] uit eigen beweging tegen zijn directe collega’s verteld dat zijn broer werd beticht van aanranding.
4.4.2
Vrijspraak
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte [aangever] opzettelijk in zijn eer en goede naam heeft aangerand door de tenlastelegging van een bepaald feit met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.
Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in art. 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan. Wel moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat die mededeling is gedaan met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven.
Bij de beantwoording van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daarmee vertrouwelijk omgaat.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat verdachte één van de eerste personen was die wist van de beschuldigingen van haar dochter jegens haar buurman en dat zij deze vervolgens met [getuige 2] en [getuige 1] heeft gedeeld. Tegen [getuige 3] en [getuige 4] heeft zij dit desgevraagd verteld. Ten aanzien van de uitlatingen die verdachte tegen [getuige 2] en [getuige 1] heeft gedaan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte - gelet op haar relatie met deze getuigen - in redelijkheid had mogen verwachten dat zij de uitlatingen niet zouden verspreiden. De door de verdachte gedane uitlatingen zijn te vergelijken met informatie die in de beslotenheid van de huiskamer aan een beperkte kring geadresseerden wordt toevertrouwd. Gelet op die vertrouwelijke band had verdachte ook niet kunnen voorzien dat het gerucht zich als een olievlek in Katwijk zou verspreiden.
Voorts blijkt uit het dossier dat het gerucht al de ronde deed toen verdachte [getuige 3] en [getuige 4] tegenkwam. [getuige 3] heeft verklaard dat zij het van haar dochter had gehoord. [naam] heeft aan [getuige 5] verteld dat hij het ook van zijn kinderen had gehoord. [getuige 5] heeft verklaard dat hij tegen zijn directe collega’s heeft verteld dat zijn broer werd beticht van aanranding, nadat hij door anderen hiernaar gevraagd werd. Op basis van deze verklaringen kan worden vastgesteld dat anderen in Katwijk (mogelijk onbedoeld) eraan hebben bijgedragen dat het gerucht zich heeft verspreid.
Verdachte heeft haar hart gelucht bij personen die zij vertrouwde en, daarnaast, desgevraagd geantwoord op vragen van anderen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee niet heeft gehandeld met het kennelijke doel om aan haar uitlatingen ruchtbaarheid te geven. De rechtbank acht het tenlastegelegde feit daarom niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.F.H. van Eijk, voorzitter,
mr. P.G. Salvadori, rechter,
mr. K.C.J. Vriend, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Özsoy, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juni 2020.