ECLI:NL:RBDHA:2020:4980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
SGR 20/3068
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid voorzieningenrechter bij verzoek om uitbetaling dwangsom

Op 5 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een voorlopige voorziening vroeg met betrekking tot de uitbetaling van een dwangsom door de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een verrekening van een bedrag van € 10.815,- dat de ISD aan hem verschuldigd was, met dwangsommen die hij aan de ISD verschuldigd zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat hij kennelijk onbevoegd was om van het verzoek kennis te nemen, omdat de kwestie een civielrechtelijke aangelegenheid betrof en niet onder de bestuursrechtelijke bevoegdheid viel. De voorzieningenrechter benadrukte dat de uitbetaling van de dwangsom en de verrekening daarvan niet onder de publiekrechtelijke rechtshandeling viel, maar onder het civiele recht. Dit betekende dat verzoeker zich tot de burgerlijke rechter moest wenden voor zijn vorderingen. De uitspraak van de voorzieningenrechter was voorlopig en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet op een openbare zitting vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3068
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

In een brief van 11 maart 2020 heeft verweerder aan verzoeker het volgende geschreven: “Hierbij deel ik u mede dat wij - onder protest - uitvoering geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2020. Daarin is bepaald dat wij u een bedrag van € 10.815,- verschuldigd zijn, zijnde een voorschot op aan u verschuldigde dwangsommen. Wij verrekenen het bedrag van € 10.815,- met de dwangsommen die u aan ons verschuldigd bent, voortvloeiend uit het door u niet naleven van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019.”
Verzoeker heeft bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 9 april 2020 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
2.1
Indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker heeft verzocht om, en de voorzieningenrechter citeert: “uitbetaling dwangsom door ISD Bollenstreek vóór 20 april 2020 ivm executieverkoop woning”.
4. De motivering van het verzoek luidt – voor zover relevant – letterlijk als volgt: “Bij schrijven van 11 maart 2020 met kenmerk 50318 heeft de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD) mij laten weten dat de ISD - onder protest - uitvoering geeft aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (bestuursrecht) van 27 februari 2020. Daarin is bepaald dat de ISD aan ondergetekende een bedrag van
€ 10.815,00 verschuldigd is, zijnde een voorschot op aan mij verschuldigde dwangsommen. Daarbij stelt de ISD in dit schrijven dat zij dit bedrag van € 10.815,00 verrekent met de dwangsommen die ondergetekende (volgens de ISD) aan de ISD verschuldigd zou zijn op grond van het niet naleven van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (civiel recht) van 7 februari 2019.
Tegen deze verrekening heb ik bij de ISD een bezwaarschrift ingediend. De primaire grond voor mijn bezwaar is dat een dergelijke verrekening op basis van het Burgerlijk wetboek (BW) niet mogelijk is. Enerzijds niet omdat niet verrekend wordt met een bestuursrechtelijke vordering maar met een civielrechtelijke vordering en anderzijds niet omdat juist in artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht(Awb) een specifieke regeling is opgenomen die enkel ziet op bestuursrechtelijke vorderingen en verrekening. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijs ik naar de uitspraak van de Raad van State van 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1146) in samenhang met de artikelen 4:93 Awb en 60a lid 4 Awb.
Subsidiair heb ik erop gewezen dat in de overwegingen van de rechtbank in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (bestuursrecht) van 27 februari 2020. Onder overweging 12 staat opgenomen dat de voorzieningenrechter verzoekers (ondergetekende) belang - gezien de op handen zijnde executieverkoop van zijn woning - bij een voorschot op de door verweerder (ISD) verbeurde dwangsommen zwaarwegender acht dan dat van verweerder en daarom aanleiding ziet om, vooruitlopend op de uitkomst in de bodemprocedures, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder verzoeker per ommegaande een voorschot betaald ter grootte van 75% van de verbeurde dwangsommen van € 14.420,00. Uit bovenstaande volgt dat de rechtbank met deze voorlopige voorziening, dus met dit voorschot op door verweerder verbeurde dwangsommen, voor ogen had om verzoeker in staat te stellen om de op handen zijnde executieverkoop van zijn woning te voorkomen. Immers de hypotheekverstrekker heeft laten weten dat de veiling voorkomen kan worden indien de achterstand inclusief alle kosten bij notariskantoor Krans te Haarlem wordt voldaan voorafgaand aan deze veiling. Echter door de onrechtmatige verrekening die de ISD nu heeft toegepast kan ik hier geen uitvoering aan geven.
Ter onderbouwing van zowel mijn recht op bezwaar tegen deze verrekening als tegen de onrechtmatigheid van deze verrekening heb ik volledigheidshalve nog verwezen naar de beschikking van de ISD van 19 augustus 2019 met kenmerk 50318/544818. Met deze beschikking heeft de ISD mijn bezwaarschrift tegen het besluit van 17 juni 2019 gegrond verklaard. Met dat besluit van 17 juni 2019 had de ISD mij op grond van de Participatiewet een Inspanningspremie 2019 toegekend, maar deze verrekend met een civielrechtelijke vordering. Tegen deze verrekening heb ik bezwaar gemaakt en de ISD heeft dus zelf, zelfs zonder dat zij een hoorzitting nodig achtte, mijn bezwaarschrift gegrond verklaard. De motivatie hiervoor, dat een bestuursrechtelijke verplichting niet met een civielrechtelijke vordering kan worden verrekend, is dezelfde als de door mij in dit bezwaarschrift gehanteerde gronden voor bezwaar.”
5.1
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.2
Artikel 8:55c van de Awb luidt:
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
6.1
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in geschillen tussen verzoeker en de ISD (in de zaken met zaaknummers SGR 20/729, 20/731, 20/733, 20/735, 20/738, 20/742, 20/744, 20/746, 20/790, en 20/801) op 27 februari 2020 uitspraak gedaan, waarvan het dictum, voor zover thans relevant, luidt: “wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verweerder verzoeker per omgaande € 10.815,- uitbetaalt, zijnde een voorschot op aan hem verschuldigde dwangsommen”.
6.2
De in 6.1 genoemde uitspraak betrof verzoeken om te bepalen dat verweerder aan verzoeker vanwege het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen en bezwaren een geldsom moet betalen vanwege verbeurde dwangsommen. De voorzieningenrechter heeft in die zaken onder meer overwogen dat verweerder besluiten had moeten nemen. Verzoeker heeft verweerder op 26 november 2019 respectievelijk 29 november 2019 in gebreke gesteld. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat sindsdien meer dan 42 dagen zijn verstreken. De ISD heeft ervoor gekozen, vanwege de grote hoeveelheid aanvragen die verzoeker heeft ingediend en de openstaande (bezwaar) procedures, in tien van die zaken niet na ingebrekestelling alsnog een besluit te nemen. De voorzieningenrechter zag daarom aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder verzoeker per omgaande een voorschot betaalt ter grootte van 75 % van de verbeurde dwangsommen van € 14.420,- (€ 10.815,-).
6.3
Uit genoemde uitspraak blijkt, naar voorlopig oordeel, dat het in het nu voorliggende verzoek gaat om een voorschot op dwangsommen die door de rechtbank kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 8:55c van de Awb.
6.4
Uit de tekst van en de toelichting op artikel 8:55c van de Awb volgt dat een dwangsom die is opgelegd vanwege het niet tijdig beslissen op aanvragen en bezwaren ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat geldt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook voor een voorschot op een dergelijke dwangsom. Verzoeker moet dus de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgen om de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2020 ten uitvoer te leggen.
6.5
Voor zover verweerder met de brief van 11 maart 2020 het voorschot op de dwangsommen wegens niet tijdig beslissen niet heeft uitbetaald, maar verrekend met de dwangsommen die verzoeker aan verweerder verschuldigd is, voortvloeiend uit het door verzoeker niet naleven van een vonnis van de (civiele) voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit artikel 8:55c van de Awb dat deze brief geen publiekrechtelijke rechtshandeling bevat. Wanneer de bestuursrechter ingevolge artikel 8:55c van de Awb de verbeurde dwangsom vaststelt, zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 27 februari 2020 bij wijze van voorschot heeft gedaan, is het bestuursorgaan immers niet langer bevoegd daarover een besluit te nemen. De verrekening van dwangsommen is bovendien niet aan een publiekrechtelijke bevoegdheid ontleend, maar gebaseerd op het civiele recht. Dit betekent dat de brief van verweerder van 11 maart 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
6.6
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, kan alleen tegen een besluit bezwaar worden gemaakt. Verzoeker kan dus niet bij de bestuursrechter procederen over de verrekening van het voorschot met de dwangsommen; daarvoor zal hij zich tot de burgerlijke rechter moeten wenden.
6.7
Het beroep dat verzoeker doet op een uitspraak van de Afdeling, nummer ECLI:NL:RVS:2019:1146, gaat reeds hierom niet op omdat het in die zaak ging om verrekening van verleende subsidies ‘peuterspeelzalenbeleid 2015’, ‘voor- en vroegschoolse educatie 2015’ en ‘Vliegende keep 2014’ met een openstaande huurschuld. Daarvan is in het voorliggende geval geen sprake; bovendien gaat het hier om de specifieke situatie van de door verzoeker gewenste uitbetaling van een bij wijze van voorschot op een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb opgelegde betalingsverplichting; die situatie is niet vergelijkbaar met het in ECLI:NL:RVS:2019:1146 door de Afdeling berechte geval.
6.8
Verzoekers subsidiaire grond stuit eveneens af op artikel 8:55c van de Awb. Waar het verzoeker erom te doen is dat het bedrag van € 10.815,- daadwerkelijk aan hem wordt uitbetaald en niet met vorderingen die verweerder op hem stelt te hebben op grond van een uitspraak van de civiele rechter mag worden verrekend, is dat een kwestie die thuishoort in een civiele procedure.
6.9
De stelling van verzoeker tenslotte dat hij een recht op bezwaar heeft tegen de door verweerder toegepaste verrekening en tegen de onrechtmatigheid van deze verrekening omdat verweerder kennelijk eerder, in 2019, een bezwaar van verzoeker gegrond heeft verklaard, mist eveneens doel. In dat geval, zo blijkt uit het verzoek, ging het om verrekening van een toegekende Inspanningspremie 2019 op grond van de Participatiewet met een civielrechtelijke vordering. Niet alleen heeft te gelden dat de Participatiewet in artikel 60a, vierde lid een regeling voor verrekening bevat, maar ook is dat geval niet vergelijkbaar met de hier voorliggende, door verzoeker gewenste uitbetaling van een voorschot op een dwangsom die is opgelegd wegens niet tijdig beslissen.
7. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen.
Deze uitspraak is op 5 juni 2020 gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.