ECLI:NL:RBDHA:2020:4979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
NL19.11613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een inreisverbod en terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 7 mei 2019, waarbij hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd. Dit inreisverbod was gebaseerd op een eerder terugkeerbesluit van 16 augustus 2016, waarvan de eiser stelde dat het niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat zij van oordeel was dat het terugkeerbesluit op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat de eiser niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden van dat besluit had voldaan. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris terecht het inreisverbod had opgelegd, aangezien de eiser niet uit eigen beweging gevolg had gegeven aan het terugkeerbesluit. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de disproportionaliteit van het inreisverbod verworpen, omdat de motivering van de Staatssecretaris voldoende was om het inreisverbod te rechtvaardigen. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt op 3 juni 2020, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11613

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten)

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1969] .
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder tegen eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat tegen eiser bij besluit van 16 augustus 2016 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat niet is gebleken dat eiser daaraan heeft voldaan. Het tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit geldt daarom nog steeds. Omdat eiser geen gehoor heeft gegeven aan dit terugkeerbesluit, is het inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
3. Eiser stelt dat het besluit van 16 augustus 2016 niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het besluit kan dus niet als terugkeerbesluit gelden. Eiser heeft het terugkeerbesluit nooit ontvangen en de gemachtigde die eiser in die procedure vertegenwoordigde heeft voordat het terugkeerbesluit is opgemaakt aan verweerder meegedeeld dat hij zich terugtrok als gemachtigde van eiser. Het besluit is ook nooit aan eiser in persoon uitgereikt. Verzending per post is geen juiste wijze van bekendmaking.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 16 augustus 2016 geldt als terugkeerbesluit. Verweerder heeft toegelicht dat het besluit in eerste instantie naar de voormalige gemachtigde van eiser was verzonden. Nadat is onderkend dat deze zich had teruggetrokken is het besluit per post verzonden naar het laatst bekende adres van eiser waar hij al zeven á acht jaar woonde. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 mei 2019 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 juni 2019 stelt verweerder dat dit standpunt inmiddels in rechte vaststaat.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het besluit van 16 augustus 2016 niet kan gelden als terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt dat in de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2019 uitgebreid uiteen is gezet dat het terugkeerbesluit op juiste wijze bekend is gemaakt. Eiser heeft in deze procedure geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan thans moet worden geconcludeerd dat de conclusie in de uitspraak onjuist zou zijn. De rechtbank gaat daarom uit van de vaststelling dat het besluit van 16 augustus 2016 op juiste wijze bekend is gemaakt.
6. De rechtbank stelt dan ook vast verweerder het besluit van 16 augustus 2016 terecht als terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegd aan het inreisverbod. Nu niet is gebleken dat eiser na de uitreiking van het terugkeerbesluit de Europese Unie heeft verlaten, is dit besluit nog steeds van kracht. Aangezien eiser niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 16 augustus 2016, is verweerder in beginsel gehouden een inreisverbod uit te vaardigen als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
7. Ten aanzien van het inreisverbod voert eiser aan dat het niet proportioneel is. Eiser is voor maar één feit veroordeeld. Bij dit feit heeft eiser geen geweld gebruikt. Eiser wijst erop dat hij zijn broer met zijn gezin in België woont en dat eiser vrienden heeft in Nederland. Door het inreisverbod zal eiser hen niet kunnen bezoeken.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende zijn om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Dat eiser bij het feit waarvoor hij is veroordeeld geen geweld heeft gebruikt en verder de vreemdelingenbewaring inmiddels is opgeheven, zoals door de gemachtigde ter zitting is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
03 juni 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.