In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2020 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van een crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Het verzoek was ingediend op 19 mei 2020, naar aanleiding van een eerder opgelegde crisismaatregel op 18 mei 2020. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het verzoek telefonisch gehouden, vanwege de geldende veiligheidsmaatregelen in verband met de COVID-19 pandemie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er al een zorgmachtiging was verleend op 24 april 2020, die geldig was tot en met 12 oktober 2020. De advocaat van de betrokkene betoogde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in het verzoek, omdat er niet binnen de wettelijke termijn van drie dagen op het verzoek was beslist. De rechtbank heeft dit betoog verworpen, omdat de termijn op 25 mei 2020 nog niet was verlopen, gezien de gelijkstelling van 22 mei 2020 met een algemeen erkende feestdag.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het onmiddellijk dreigend ernstig nadeel anderszins dan door een crisismaatregel kan worden afgewend, en heeft het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, rechter, en is uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.