In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen een belastingplichtige en de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of de belastingplichtige ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en of de levering van een perceel grond moet worden aangemerkt als een bouwterrein. De belastingplichtige had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting op de aangifte voor het tijdvak van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belastingplichtige beroep instelde.
De rechtbank oordeelde dat de belastingplichtige ten tijde van de levering van het perceel ondernemer was, omdat hij het perceel gedeeltelijk had verhuurd en daarmee duurzaam opbrengst uit de onroerende zaak verkreeg. De rechtbank concludeerde dat de levering van het perceel, dat bestemd was voor de bouw van een woning, plaatsvond binnen de onderneming van de belastingplichtige. De rechtbank verwierp de stelling van de belastingplichtige dat de verhuur tijdelijk was en dat hij geen ondernemer was ten tijde van de levering. De rechtbank oordeelde dat de contractuele bepalingen in de koopovereenkomst en de akte van levering de economische en commerciële realiteit weergaven.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de belastingplichtige niet had aangetoond dat er geen sprake was van de levering van een bouwterrein. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J. Ebbeling, in aanwezigheid van griffier mr. J. Roodhorst. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.