In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2020 uitspraak gedaan in een vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring was opgelegd op 3 december 2019 en eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting niet nodig was en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is, vooral vanwege de coronamaatregelen die het vliegen naar Algerije belemmeren. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de coronamaatregelen als tijdelijke belemmeringen moeten worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat er op dit moment nog steeds mogelijkheden zijn voor uitzetting binnen een redelijke termijn, waardoor de beroepsgrond van eiser niet slaagt.
Daarnaast stelt eiser dat de omstandigheden in het detentiecentrum Rotterdam onrechtmatig zijn, omdat het detentiecentrum ook als huis van bewaring is aangewezen en het regime gebaseerd is op de Penitentiaire beginselenwet. De rechtbank oordeelt echter dat zij zich moet beperken tot de beoordeling van de aanwijzing van de plaats van bewaring en dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.