ECLI:NL:RBDHA:2020:4772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
NL20.10864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Poolse nationaliteit. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.M. Hagg, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 14 mei 2020 de maatregel van bewaring was opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser stelde dat de maatregel ten onrechte was opgelegd, omdat hij niet voldeed aan de definitie van 'onderdaan van een derde land' zoals bedoeld in de Europese Richtlijn 2008/115/EG. Tijdens de zitting op 25 mei 2020, waar ook een tolk aanwezig was, heeft de rechtbank de argumenten van de eiser en de verweerder gehoord. De rechtbank concludeerde dat de eiser de Poolse nationaliteit bezit en dat de Richtlijn niet op hem van toepassing is. De rechtbank oordeelde dat er op het moment van inbewaringstelling zicht op uitzetting bestond, ondanks de coronamaatregelen. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde bij de uitzetting, en oordeelde dat de beroepsgrond niet slaagde. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 26 mei 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.10864
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. I.M. Hagg), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.N. Boermans. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1980.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden van de maatregel niet heeft bestreden.
Eiser voert aan dat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Richtlijn) niet op hem van toepassing is omdat hij niet voldoet aan de definitie van “onderdaan van een derde land” als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder l, van deze Richtlijn. Eiser is van mening dat daarom de maatregel ten onrechte is opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat eiser de Poolse nationaliteit bezit en dat de Richtlijn niet op hem van toepassing is. Dit is op zich juist. Vreemdelingen, waaronder begrepen onderdanen van een EU-lidstaat, die niet onder de werking van de Richtlijn vallen, kunnen
op grond van het bepaalde in artikel 59 in bewaring worden gesteld. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld, slaagt deze beroepsgrond grond daarom niet.
5. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. Hij verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 april 2020, zaaknummer NL20.9061, en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 25 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3270, en stelt dat alle documenten voor uitzetting voorhanden zijn en dat uitsluitend moet worden gewacht op een vertrekmogelijkheid, waarvan onduidelijk is of deze zich zal voordoen vanwege de coronacrisis. De door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1141, en van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 mei 2020, zaaknummer NL20.9243, acht eiser niet van toepassing omdat in die zaken de vreemdeling niet beschikte over reisdocumenten. Voor zover er nu wel zicht op uitzetting bestaat omdat voor eiser een busreis is geboekt op 4 juni 2020, is eiser van mening dat ten tijde van zijn inbewaringstelling geen zicht op uitzetting bestond en dat de maatregel daarom niet mocht worden opgelegd.
6. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. In de aangehaalde uitspraak van de ABRvS is overwogen dat het sluiten van het luchtruim van Marokko vanwege de uitbraak van het coronavirus een tijdelijke belemmering is. De rechtbank vindt in deze uitspraak geen aanleiding om te veronderstellen dat dit afhankelijk zou zijn van de omstandigheid dat een vreemdeling al dan niet beschikt over reisdocumenten, omdat dit een ander vereiste is voor het uitzetten van een vreemdeling dan de feitelijke mogelijkheid om de uitzetting daadwerkelijk te effectueren. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat er al eerder busreizen naar Polen hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding om eraan te twijfelen dat op het moment van inbewaringstelling van eiser zicht op uitzetting bestond. Een concrete uitzetdatum is hiervoor niet vereist. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Hij stelt dat de eerste uitzettingshandeling pas op de zevende dag van de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser op 14 mei 2020 in bewaring is gesteld, op 15 mei 2020 is overgeplaatst naar Detentiecentrum [plaatsnaam] , dat op 20 mei 2020 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden en dat voor eiser een busreis naar Polen op 4 juni 2020 is geboekt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiser een medisch verleden heeft en dat de uitzetting van eiser daarom zorgvuldig ter hand wordt genomen.
8. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Hoewel verweerder op onderdelen voortvarender had kunnen handelen, is de rechtbank, het geheel in ogenschouw nemend en gelet op de medische situatie van eiser, van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
26 mei 2020

Documentcode: DSR11712154

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.