In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2020 uitspraak gedaan over het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 24 februari 2020, waarin het beroep van de opposant ongegrond werd verklaard. De opposant had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 4 februari 2020, waarbij de asielaanvraag van de opposant niet in behandeling werd genomen. De rechtbank oordeelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag en dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht handelen.
De opposant voerde in het verzet aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bijzondere kwetsbaarheid van de opposant geen verdere bespreking behoeft. Dit oordeel was volgens de opposant gebaseerd op stukken uit een ander dossier die voor hem niet toegankelijk waren, waardoor hij niet in de gelegenheid was gesteld om hierop te reageren. De rechtbank heeft deze argumenten van de opposant in overweging genomen en concludeerde dat het verzet gegrond was. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 24 februari 2020 ten onrechte was gedaan zonder dat de opposant de kans had gekregen om te reageren op relevante informatie.
Als gevolg hiervan heeft de rechtbank de eerdere uitspraak vervallen verklaard en het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond voordat de uitspraak van 24 februari 2020 werd gedaan. De beslissing over de proceskostenvergoeding in het verzet is aangehouden tot de beslissing op het beroep. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.