In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom en zijn homoseksuele geaardheid in Gambia bedreigd werd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de verklaringen van de eiser als vaag, algemeen en tegenstrijdig werden beoordeeld. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een videoverbinding vanwege de coronamaatregelen, waarbij partijen toestemming gaven om de zaak schriftelijk af te doen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat zijn verklaringen over zijn bekering tot het christendom en zijn homoseksuele geaardheid niet overtuigend zijn. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk de islam heeft verlaten en dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Ook zijn kennis van het christendom werd als gebrekkig beoordeeld, wat afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van zijn bekering. Daarnaast vond de rechtbank de verklaringen van de eiser over zijn homoseksualiteit vaag en tegenstrijdig, wat ook de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas ondermijnde.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een verdragsvluchteling is of dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris.