In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, afkomstig uit Iran, had de aanvraag ingediend om zijn vriendin te bezoeken en voor vakantie. De aanvraag werd afgewezen op 19 april 2019, en het bezwaar daartegen werd op 3 oktober 2019 ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij voldoende bewijs had geleverd voor zijn sociale en economische binding met Iran, en dat de hoorplicht was geschonden omdat hij niet was gehoord over zijn reisdoel.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij na zijn verblijf in Nederland zou terugkeren naar Iran. De rechtbank wees erop dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn sociale binding met zijn vriendin en dat zijn verklaringen inconsistent waren. Ook de economische binding met Iran werd als onvoldoende beoordeeld, ondanks dat eiser bankafschriften en salarisstroken had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de visumaanvraag terecht was afgewezen, en dat er geen schending van de hoorplicht was geweest, omdat er op voorhand geen twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar.
De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van zowel sociale als economische binding met het land van herkomst bij visumaanvragen, en dat eerdere visumtoekenningen niet automatisch leiden tot nieuwe goedkeuringen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en stelde dat er geen hoger beroep mogelijk was tegen deze uitspraak.