In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding van de verzoeker, die in beroep was gegaan tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had op 20 november 2019 beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. Op 5 maart 2020 heeft verweerder alsnog een beslissing genomen, waarna de verzoeker het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingetrokken en de rechtbank heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft in overweging genomen dat verweerder op 4 mei 2020 heeft aangegeven bereid te zijn om de proceskosten van verzoeker te vergoeden tot een bedrag van € 262,50. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was, conform artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker recht heeft op vergoeding van de proceskosten, omdat verweerder pas na het indienen van het beroep een beslissing heeft genomen. De vergoeding is vastgesteld op een vast bedrag, rekening houdend met het feit dat verzoeker een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld.
De rechtbank heeft de hoogte van de vergoeding vastgesteld op € 262,50, waarbij een wegingsfactor van 0,5 is toegepast, omdat de zaak enkel betrekking had op de overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verzoeker. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, in aanwezigheid van griffier J.T. Boddeus, en is bekendgemaakt op 8 mei 2020. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.