1.3.Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de DAV, de aanvraag afgewezen.
2. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag in het bestreden besluit gehandhaafd
en daaraan ten grondslag gelegd dat in het geval van eiseres geen sprake is van een levensbedreigende of levensontwrichtende situatie. Eiseres heeft bij de hoorzitting op
3 oktober 2019 meegedeeld dat haar gezin per 1 september 2019 voor de duur van 6 maanden een andere woning heeft en dat zij daarna op zoek moeten naar een andere woning. Eiseres heeft bij e-mail van 15 november 2019 nadere medische gegevens aangeleverd. Volgens verweerder blijkt uit de stukken van de huisarts en GGZ Delfland niet dat de psychische toestand van eiseres en de ontwikkelingsproblemen van haar zoon zijn te relateren aan de woonsituatie. Voorts is niet gebleken dat sprake is van een acute (medische) noodsituatie op grond waarvan eiseres binnen drie maanden nieuwe woonruimte behoeft. De verhuizing naar de nieuwe woning per 1 september 2019 heeft de situatie ook niet veranderd. Verweerder hanteert thans voor de afwijzing van de aanvraag als wettelijke grondslag artikel 4:7, eerste lid, onder a en b, van de Huisvestingsverordening Delft 2019 (de Verordening), zoals nader uitgewerkt in artikel 2.2.3. van de Beleidsregel urgentieverklaringen Delft 2019 (de Beleidsregel). Het overgangsrecht, neergelegd in artikel 8:2, eerste lid, van de Verordening en artikel 5:1, tweede lid, van de Beleidsregel, is in dit geval niet van toepassing, nu niet is gebleken dat de Nieuwe Huisvestingsverordening 2015 en de Uitvoeringsregels voorrangsbepaling gemeente Delft 2015 gunstiger zijn voor eiseres.
Verweerder ziet in het door eiseres aangevoerde voorts geen reden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 7:3 van de Verordening.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat eiseres, gelet op de informatie uit de Basisregistratie Persoen, per 19 september 2019 met haar gezin is ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats] en dat eiseres blijkbaar na de verhuizing naar dit adres nog steeds (woon)problemen ervaart. Voorts is verweerder nader ingegaan op de overgelegde medische stukken.
3. Eiseres kan zich, op hierna te bespreken gronden, met het bestreden besluit niet
verenigen. Zij stelt dat zij met haar gezin de woning waar zij thans verblijft moet verlaten per 1 maart 2020. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij de woning moeten verlaten per
1 juni 2020.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is
onderdeel van de uitspraak.
5. De door verweerder bij het bestreden besluit toegepaste wettelijke grondslag is niet in geschil.
6. Verweerder is ingegaan op de door eiseres overgelegde medische stukken.
Uit de brief van GGZ Delfland van 16 mei 2019 blijkt dat de behandeling van eiseres aldaar op 19 april 2019 is beëindigd. Zij had aangegeven dat haar klachten op dat moment grotendeels werden veroorzaakt door psychosociale problemen en relatieproblematiek. Uit de diverse intakegegevens blijkt voorts dat eiseres heeft aangegeven dat de psychotische klachten zijn begonnen in 2011, dat zij in 2014 in Irak een psychotische episode heeft gehad en dat zij in 2018 veel stress ervaarde na net terug te zijn in Nederland. Uit de brief van Delft Support van 5 april 2019 blijkt dat de zoon van eiseres gedragsproblemen heeft, maar niet waardoor en wanneer die problemen zijn ontstaan. In de brief van Ipse de Bruggen van 9 april 2019 is vermeld dat de woning niet is afgestemd op het huisvesten van een gezin en dat het wenselijk is dat het gezin een grotere woning krijgt.
De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat uit het voorgaande en ook uit het dossier van de huisarts niet blijkt in hoeverre dit alles verband houdt met de woonsituatie op de Phoenixstraat en daarnaast is niet onderbouwd dat alle klachten evenzeer verband houden met de woonsituatie op de Hendrik Tollenstraat.
Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een levensontwrichtende of levensbedreigende situatie, zodat eiseres niet voor een voorrangsverklaring in aanmerking diende te komen.
7. Ter zitting heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij met haar gezin per
1 juni 2020 voor enkele maanden in de opvang kan komen. Zij meent dat dit hetgeen zij heeft aangevoerd bevestigt. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat dit een nieuwe omstandigheid is, die niet bekend was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en waarmee geen rekening kon worden gehouden. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat eiseres in verband met de gewijzigde omstandigheden een nieuwe aanvraag kan indienen. Eiseres heeft ter zitting te kennen gegeven zich hiervan bewust te zijn.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in hetgeen eiseres heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de in artikel 7:3 van de Verordening opgenomen hardheidsclausule.
9. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.