ECLI:NL:RBDHA:2020:4338
Rechtbank Den Haag
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een visum kort verblijf voor een Surinaamse aanvrager
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser van Surinaamse nationaliteit tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiser had het visum aangevraagd om vijf weken bij zijn vriendin en tante in Nederland te verblijven. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn economische en sociale binding met Suriname, en er redelijke twijfel bestond over zijn voornemen om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verweerder terecht twijfels had over de echtheid van de overgelegde bewijsstukken en de geloofwaardigheid van de eiser. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser is om aannemelijk te maken dat hij voldoende binding heeft met zijn land van herkomst om een tijdige terugkeer te waarborgen. De rechtbank concludeerde dat de sociale binding van de eiser met Suriname te gering was en dat zijn relatie met de referente in Nederland juist een sociale binding met Nederland creëerde. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het visum door de minister gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.