ECLI:NL:RBDHA:2020:428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
C/09/572159 / HA ZA 19-397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van provisionele vordering in verband met politieke besluitvorming omtrent omgevingsverordening Noord-Brabant

Op 22 januari 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bodemzaak tussen de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) en de Provincie Noord-Brabant. De zaak betreft een provisionele vordering van ZLTO c.s. om artikel 2.66 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant tijdelijk buiten werking te stellen. ZLTO c.s. vorderde dat de Provincie zich zou onthouden van handelingen die op deze verordening zijn gegrond, in afwachting van een beslissing in de hoofdzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Provincie een voorstel heeft gedaan aan de Provinciale Staten om de termijn voor het indienen van aanvragen te verlengen, maar dat dit voorstel nog onderhevig is aan politieke besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat er op dit moment onvoldoende belang is voor ZLTO c.s. om de gevorderde ordemaatregel toe te wijzen, aangezien de Provincie verwacht dat het voorstel op 14 februari 2020 zal worden aangenomen. De rechtbank heeft de vorderingen in het incident afgewezen en de beslissing over de kosten aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/572159 / HA ZA 19-397
Vonnis in incident van 22 januari 2020
in de zaak van

1.ZUIDELIJKE LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE, te Den Bosch,

2.
[eisende partij sub 2], te [plaats 1] ,
3.
[eisende partij sub 3], te [plaats 2] ,
4.
[eisende partij sub 4], te [plaats 3] ,
5. a.
[eisende partij sub 5a], te [plaats 4] ,
b.
[eisende partij sub 5b], te [plaats 4] ,
6. a.
[eisende partij sub 6a], te [plaats 4] ,
b.
[eisende partij sub 6b], te [plaats 4] ,
7.
[eisende partij sub 7], te [plaats 5] ,
8.
[eisende partij sub 8], te [plaats 6] ,
9.
[eisende partij sub 9], te [plaats 7] ,
10.
[eisende partij sub 10], te [plaats 8] ,
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaten mr. M.I.J. Toonders en mr. E.H.E.J. Wijnen te Tilburg,
tegen
DE PROVINCIE NOORD-BRABANT, te Den Bosch,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaten mr. J.A.M. van Heijningen en mr. J.P.M. Beers te Den Bosch.
Eiseres sub 1 zal hierna ZLTO worden genoemd en eisers gezamenlijk ZLTO c.s. Gedaagde zal hierna de Provincie worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 juli 2018, met producties 1 tot en met 30;
  • conclusie in het incident tot verwijzing ex artikel 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tevens houdende conclusie van antwoord van de zijde van de Provincie, met producties 1 tot en met 42, van 17 oktober 2018;
  • conclusie van antwoord in het incident van de zijde van ZLTO c.s., van 31 oktober 2018;
  • akte verzoek uitlating en overlegging (deels) dagvaarding POV c.s. van de zijde van de Provincie, met productie 43, van 14 november 2018;
  • antwoordakte in het incident van de zijde van ZLTO c.s. van 5 december 2018;
  • verzoek om pleidooi van de zijde van de Provincie van 17 december 2018;
  • reactie op het verzoek om pleidooi tevens houdende verzoek om vonnis in het incident te wijzen van de zijde van ZLTO c.s. van 7 januari 2019;
  • akte van de zijde van ZLTO c.s. om de procedure te verwijzen naar rechtbank Den Haag van 20 februari 2019;
  • het incidenteel vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2019;
  • akte overlegging producties van de zijde van de Provincie, met producties 44 tot en met 51, van 10 juli 2019;
  • incidentele conclusie houdende een provisionele vordering van de zijde van ZLTO c.s., met producties 1 tot en met 8, van 21 augustus 2019;
  • nadere conclusie van antwoord in het incident houdende een provisionele vordering ex artikel 223 Rv van de zijde van de Provincie, met producties 52 tot en met 58, van 18 september 2019;
  • akte rectificatie nummers 4.7 en 6.23 nadere conclusie van antwoord in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie van 25 september 2019;
-akte overlegging producties in de hoofdzaak tevens in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie, met producties 59 tot en met 62, van 20 november 2019;
- akte overlegging producties tevens wijziging van eis van de zijde van ZLTO c.s., met producties 9 tot en met 13, van 6 december 2019;
- akte overlegging producties in de hoofdzaak tevens in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van Provincie, met producties 63 en 64, van 6 december 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 december 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • antwoordakte tevens wijziging van eis inzake de provisionele vordering van de zijde van ZLTO c.s., met productie 14, van 18 december 2019;
  • akte overlegging producties in de hoofdzaak tevens in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie, met producties 65 en 66, van 18 december 2019;
  • antwoordakte wijziging eis inzake de provisionele vordering, tevens houdende akte correctie van de zijde van de Provincie van 8 januari 2020;
  • antwoordakte in incident en in de hoofdzaak tevens wijziging en vermeerdering van eis in de hoofdzaak van de zijde van ZLTO c.s. van 8 januari 2020.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft.
ZLTO c.s. heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 6 januari 2020 en de Provincie heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 8 januari 2020. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreffen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis in het incident bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan in het incident

2.1.
ZLTO c.s. vordert, na wijziging van eis, bij provisioneel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair te oordelen dat artikel 2.66 lid 1 en 2 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV) tijdelijk buiten werking wordt gesteld voor de categorieën:
 A2, A3, A6, A7, voor biologische varkenshouderijen, E2 (toepassing scharrelhuisvesting) en J1; en
 A1, A4, C1, C2, C3, D1.1 t/m D3, E1 t/m E6 en J1,
met als gevolg dat voor die categorieën niet vóór 1 april 2020 een ontvankelijke en vergunbare aanvraag voor een omgevingsvergunning, onderdeel milieu, dan wel een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer behoeft te zijn ingediend, in die zin dat de Provincie wordt veroordeeld om zich, zolang niet is beslist in de hoofdzaak of tot 1 januari 2021, te onthouden van handelingen en gedragingen die op de IOV, meer specifiek artikel 2.66 lid 1 en 2, zijn gegrond, waaronder het uitvoeren of doen uitvoeren daarvan, althans dat het de Provincie wordt verboden om handhavend op te treden op grond van de hiervoor genoemde IOV, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000 per dag of dagdeel dat de Provincie dat verbod overtreedt. Zulks tot slot onder de bepaling dat in het geval de vordering in de hoofdzaak niet wordt toegewezen
veehoudersvanaf het moment van uitspraak in de hoofdzaak twaalf maanden de gelegenheid zullen hebben om de hiervoor bedoelde aanvraag of melding in te dienen waarbij de Provincie wordt veroordeeld zich gedurende die twaalf maanden te onthouden van handelingen en gedraging die op artikel 2.66 lid 1 en 2 IOV zijn gegrond, waaronder het uitvoeren of doen uitvoeren daarvan, althans dat het de Provincie wordt verboden om handhavend op te treden op grond van de hiervoor genoemde IOV, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000 per dag of dagdeel dat de Provincie dat verbod overtreedt;
2. subsidiair te oordelen dat artikel 2.66 lid 1 en 2 IOV jegens eisers tijdelijk buiten werking wordt gesteld voor de categorieën:
 A2, A3, A6, A7, voor biologische varkenshouderijen, E2 (toepassing scharrelhuisvesting) en J1; en
 A1, A4, C1, C2, C3, D1.1 t/m D3, E1 t/m E6, I en J1,
met als gevolg dat eisers voor die categorieën niet vóór 1 april 2020 een ontvankelijke en vergunbare aanvraag omgevingsvergunning dan wel een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer hoeven in te dienen, in die zin dat de Provincie wordt veroordeeld om zich jegens eisers, zolang niet is beslist in de hoofdzaak of tot 1 januari 2021, te onthouden van handelingen en gedragingen die op artikel 2.66 lid 1 en 2 IOV zijn gegrond, waaronder het uitvoeren of doen uitvoeren daarvan, althans dat het de Provincie wordt verboden om
jegens eisershandhavend op te treden op grond van de hiervoor genoemde IOV, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000 per dag of dagdeel dat de Provincie dat verbod overtreedt. Zulks tot slot onder de bepaling dat in het geval de vordering in de hoofdzaak niet wordt toegewezen
eisersvanaf het moment van uitspraak in de hoofdzaak twaalf maanden gelegenheid zullen hebben om de hiervoor bedoelde aanvraag of melding in te dienen waarbij de Provincie wordt veroordeeld zich jegens eisers gedurende die twaalf maanden te onthouden van handelingen en gedraging die op artikel 2.66 lid 1 en 2 IOV zijn gegrond, met name het uitvoeren of doen uitvoeren daarvan, althans dat het de Provincie wordt verboden om jegens eisers handhavend op te treden op grond van de hiervoor genoemde IOV, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000 per dag of dagdeel dat de Provincie dat verbod overtreedt;
3. meer subsidiair te oordelen dat artikel 2.66 lid 1 en 2 IOV jegens eisers tijdelijk buiten werking wordt gesteld voor de categorieën:
 A2, A3, A6, A7, voor biologische varkenshouderijen, E2 (toepassing scharrelhuisvesting) en J1,
met als gevolg dat eisers voor die categorieën niet vóór 1 april 2020 een ontvankelijke en vergunbare aanvraag omgevingsvergunning dan wel een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer hoeven in te dienen, in die zin dat de Provincie wordt veroordeeld om zich jegens eisers, zolang niet is beslist in de hoofdzaak of tot 1 januari 2021, te onthouden van handelingen en gedragingen die op artikel 2.66 lid 1 en 2 IOV zijn gegrond, met name het uitvoeren of doen uitvoeren daarvan, althans dat het de Provincie wordt verboden om jegens eisers handhavend op te treden op grond van artikel 2.66 lid 1 en 2 IOV, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000 per dag of dagdeel dat de Provincie dat verbod overtreedt;
4. de Provincie te veroordelen in de kosten van het incident.
2.2.
De Provincie voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen in het incident.
2.3.
Bij de beoordeling van de gewijzigde vordering in het incident gaat de rechtbank uit van de volgende relevante feiten.
(i) In het thans geldende artikel 2.66 van de IOV is de uiterste datum voor het indienen van een ontvankelijke en vergunbare aanvraag, respectievelijk het doen van een melding, bepaald op 1 april 2020.
(ii) Ter zitting van 6 december 2019 heeft de Provincie toegelicht dat Gedeputeerde Staten (GS) een voorstel zal voorleggen aan Provinciale Staten (PS) om de IOV te wijzigen in die zin dat genoemde termijn in de genoemde gevallen worden verruimd van 1 april 2020 naar 1 januari 2021.
(iii) Dit voorstel is op 13 december j.l. in de vergadering van PS besproken maar heeft niet tot definitieve besluitvorming van PS geleid. Daarnaast heeft GS op 17 december 2019 een ontwerp-Omgevingsverordening vastgesteld en gepubliceerd waarin zij voorstelt artikel 2.66 lid 1 tot en met 3 (en 2.67 sub b) van de IOV te wijzigen, voor wat betreft de termijnen - kort gezegd - conform haar voorstel aan PS. Thans staat dit voorstel tot wijziging van de IOV op de agenda van de vergadering van PS van 14 februari aanstaande.
2.4.
De rechtbank zal de vorderingen in het incident (voor zover ontvankelijk) afwijzen op grond van het volgende.
2.5.
Voor toewijzing van een voorziening op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is vereist dat de eiser belang bij de vordering moet hebben in die zin dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Op dit moment is de door GS voorgestelde verschuiving van de uiterste datum voor het indienen van een ontvankelijke en vergunbare aanvraag, voor het doen van een melding, respectievelijk – in geval van een keuze voor innovatieve ontwikkelingen – het indienen van een mededelingsformulier, onderworpen aan politieke besluitvorming. ZLTO c.s. wijst op de onzekerheid die voor haar is ontstaan doordat het voorstel van GS tot verruiming van de termijnen in de IOV op 13 december 2019 niet door PS is aangenomen. Volgens ZLTO c.s. staat allerminst vast dat het voorstel van GS op de vergadering van 14 februari aanstaande wel zal worden aangenomen en bestaat het risico dat ZLTO c.s. alsnog gehouden wordt aan de termijn van 1 april 2020. De onzekerheid die daardoor voor ZLTO c.s. bestaat noopt tot een ordemaatregel zoals gevorderd.
2.6.
Deze onzekerheid waarop ZLTO c.s. wijst, bergt echter eveneens de mogelijkheid in zich dat PS op 14 februari aanstaande zal instemmen met het voorstel van GS, zoals de Provincie verwacht. Daarmee bestaat bij deze stand van zaken onvoldoende belang bij toewijzing van de incidentele vordering. Dit gebrek aan belang is reeds grond voor afwijzing van de gevorderde ordemaatregel. Indien PS op 14 februari aanstaande niet instemt met het voorstel van GS kunnen partijen zonder toestemming van de wederpartij de zaak opbrengen, ook als deze in staat van wijzen verkeert, om een nieuwe vordering in te dienen of om in het licht van nieuwe feitelijke omstandigheden te vragen deze beslissing te heroverwegen.
2.7.
Of al dan niet wordt voldaan aan de voor toewijzing van een incidentele vordering geldende eis dat de in 2.1. genoemde bepalingen uit de IOV onmiskenbaar onverbindend zijn, kan onbesproken blijven.
2.8.
De beslissing over de kosten in het incident wordt aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
houdt de beslissing over de kosten in incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. I.A.M. Kroft, L. Alwin en M.J.H.M. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020.