ECLI:NL:RBDHA:2020:4213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
NL20.9538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 in het kader van COVID-19

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die op 11 januari 2020 aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting niet nodig was en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.

Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is vanwege de COVID-19 pandemie. Eiser zit al meer dan vijf maanden in bewaring en er is geen zicht op een vlucht naar Algerije. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken en de huidige situatie rondom de coronamaatregelen, waarbij is vastgesteld dat de detentieomstandigheden niet in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregelen die zijn genomen om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen noodzakelijk zijn en dat de detentieomstandigheden niet onevenredig bezwarend zijn voor eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit gebeuren zodra het weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.9538

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 11 januari 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 1 april 2020 (in de zaak NL20.7069) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is vanwege het Coronavirus. Eiser zit inmiddels ruim vijf maanden in bewaring en het is niet te verwachten dat binnen afzienbare tijd een laissez-passer zal worden afgegeven en dat er een vlucht beschikbaar zal zijn naar Algerije.
Het feit dat de maatregelen ten aanzien van het annuleren van vluchten naar Algerije tijdelijk zijn, maar er niet kan worden aangegeven wanneer deze maatregelen niet meer van kracht zijn, maakt, zeker in het geval van eiser, dat er geen zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 20 april 2020 (NL20.7305). Eiser beroept zich verder op de brief van 28 april 2020 waarin belangenorganisaties, waaronder Amnesty International en Vluchtelingenwerk Nederland, de Tweede Kamer oproepen om mensen in vreemdelingendetentie vrij te laten in verband met de COVID-19 pandemie.
4.1
Deze door eiser aangevoerde gronden zijn reeds betrokken bij de uitspraak van 1 april 2020. Voorts verwijst de rechtbank naar de recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1141) waarin is geoordeeld dat de maatregelen die wereldwijd door overheden getroffen zijn wegens de uitbraak van het Coronavirus op dit moment nog aan te merken zijn als een tijdelijke belemmering. Het is weliswaar niet uit te sluiten dat de situatie nog enige tijd zal voortduren, maar op dit moment kan nog niet worden geoordeeld dat dit zo lang zal zijn dat de uitzetting niet meer binnen een redelijke termijn kan plaatsvinden. De door eiser aangehaalde brief van 28 april 2020 kan aan dit oordeel niet af doen. Eisers verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Den Bosch van 20 april 2020 treft evenmin doel, reeds omdat deze uitspraak van vóór de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020 dateert.
Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiser voert voorts aan dat in verband met de verspreiding van het Coronavirus de
detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet kan worden
volgehouden dat de vreemdelingendetentie onder omstandigheden plaatsvindt die recht doen
aan de gezondheidsbelangen van ingesloten vreemdelingen. Eiser verwijst daartoe naar de voornoemde brief van 28 april 2020 van de daar genoemde belangenorganisaties. Onder verwijzing naar het arrest Stanev t. Bulgarije van 7 januari 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD003676006) van het Europees Hof van de Rechten van de Mens stelt eiser zich op het standpunt dat de detentieomstandigheden weldegelijk toetsbaar zijn in de bewaringsprocedure.
5.1
Voor zover eiser zich beklaagt over de reeds genomen maatregelen in het kader van het coronavirus, kan de rechtbank daar niet over oordelen. De rechtbank moet zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring beperken tot de locatie van de inbewaringstelling, in het licht van het daar geldende regime. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling waarin ook is overwogen dat een klacht over de toepassing van het regime niet kan leiden tot gegrondbevinding van het beroep (ECLI:NL:RVS:2005:15 en ECLI:NL:RVS:2013:3398). Eiser kan die problemen aankaarten binnen het detentiecentrum.
5.2
De rechtbank kan echter wel beoordelen of de detentieomstandigheden de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend maken, dan wel of artikel 3 van het EVRM wordt geschonden. Op dat punt volgt de rechtbank eiser dan ook in zijn betoog over het arrest Stanev t. Bulgarije van 7 januari 2012. Van schending van artikel 3 van het EVRM is sprake indien iemand wordt onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Weliswaar is op dit moment sprake van een bijzondere situatie binnen het detentiecentrum waarbij vrijheden van vreemdelingen sterk zijn ingeperkt, maar die maatregelen zijn noodzakelijk om verspreiding van het coronavirus zoveel mogelijk te voorkomen. De rechtbank ziet niet in dat verweerder meer kan doen dat hij op dit moment doet om de gezondheidsbelangen van de vreemdelingen te waarborgen. De genomen maatregelen om verspreiding van het coronavirus te voorkomen en de beschikbare zorg binnen het detentiecentrum zijn vergelijkbaar met de maatregelen en de beschikbare zorg in de vrije maatschappij. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij in het detentiecentrum kwetsbaarder is voor besmetting met het coronavirus dan daarbuiten. Dat eiser door de huidige omstandigheden detentieongeschikt is, is gesteld noch gebleken. Nu er bovendien sprake is van een risico op onttrekking, prevaleert verweerders belang om de maatregel van bewaring te laten voortduren boven eisers belang om in vrijheid te worden gesteld. Daarom kan ook geen sprake zijn van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend is of dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.