Geschil7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiseres ter zake van de verkrijging op 9 oktober 2015 (de verkrijging) een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder i, van de WBR dan wel de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder r, van de WBR. Daarnaast is de in rekening gebrachte belastingrente in geschil.
8. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder i, van de WBR (de vrijstelling onder i) op de verkrijging van toepassing is. Zij beroept zich hierbij op de nadere fiscale verklaring die de notaris heeft opgesteld. Zij verkrijgt immers de tuinbouwkas die zij in 2007 en 2008 voor eigen rekening en risico heeft laten bouwen. Subsidiair beroept eiseres zich op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder r (de vrijstelling onder r) in samenhang met artikel 19 van de WBR. Zij stelt zich op het standpunt dat er weliswaar een levering is, maar dat er economisch gezien sprake is van de inroeping van een ontbindende voorwaarde. Tenslotte stelt eiseres dat de belastingrente moet worden gematigd omdat het vooroverleg te lang heeft geduurd.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling onder i ziet op de verkrijging van een zaak die de verkrijger voor zijn rekening en risico heeft aangebracht op een onroerende zaak die eigendom is van een ander, maar waarvan de verkrijger ten tijde van de verkrijging reeds economisch eigenaar was. Daarvan is hier geen sprake omdat door de vestiging van het opstalrecht ten gunste van [B.V. 1] op 17 oktober 2008, [B.V. 1] de juridische eigendom verkreeg van de tuinbouwkas en zij vervolgens de economische en juridische eigendom daarvan heeft verkocht aan [B.V. 2] . Verweerder beroept zich in dit verband op de wetsgeschiedenis.
Ook de vrijstelling onder r is op de verkrijging door eiseres op 9 oktober 2015 volgens verweerder niet van toepassing, omdat geen sprake is van de vervulling van een ontbindende voorwaarde. Voor matiging van de belastingrente ziet verweerder geen aanleiding.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
10. Artikel 15, eerste lid, onder i, WBR luidt als volgt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
i. van een zaak die is aangebracht door of in opdracht en voor rekening van de verkrijger of zijn rechtsvoorganger onder algemene titel;”
11. Artikel 15, eerste lid, onder r, WBR luidt als volgt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
r. krachtens herstel als is bedoeld in artikel 19;”
12. Artikel 19 WBR bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
“1. Op verzoek wordt teruggaaf van de belasting verleend, indien de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens wordt hersteld als gevolg van:
a. de vervulling van een ontbindende voorwaarde”
13. In de wetsgeschiedenis MvT van artikel 15, eerste lid, onder i, van de WBR is het volgende opgenomen:
'Lid 1, letter i. Deze vrijstelling is in materieel opzicht ontleend aan de artikelen 72a en 99, tweede lid, van de Registratiewet 1917. Zij brengt mede, dat de heffing van overdrachtsbelasting over opstallen e.d. achterwege blijft in gevallen waarin die goederen worden verkregen door hem voor wiens rekening zij zijn gesticht. Ingevolge voormeld artikel 72a kan de heffing van registratierecht over opstallen en dergelijke, welke voor rekening van de koper van grond daarop worden gesticht, voordat deze aan hem wordt overgedragen, slechts worden voorkomen door het indienen van een zgn. bouwverklaring; de na die indiening gestichte opstallen enz. blijven dan bij de rechtsheffing buiten aanmerking. Voor zover reeds vóór de indiening van een dergelijke verklaring met de bouw is begonnen of de indiening van een verklaring niet mogelijk was, bijv. ingeval de latere koper van de grond daarop opstallen heeft gesticht in zijn hoedanigheid van huurder of pachter, opent artikel 99, tweede lid, voormeld de mogelijkheid tot kwijtschelding van het verschuldigde registratierecht. Bij de onderwerpelijke bepaling nu wordt deze regeling vervangen door een algemene vrijstelling voor de verkrijging van opstallen enz. welke door de verkrijger zelf of in zijn opdracht en voor zijn rekening zijn gesticht. Hij zal daarbij in voorkomende gevallen niet meer uitsluitend zijn aangewezen op een procedure als die van meergenoemd artikel 72a, maar zijn aanspraak op vrijstelling op alle mogelijke wijzen kunnen aantonen. Dit neemt uiteraard niet weg, dat als praktische maatregel de bedoelde procedure zal kunnen worden bestendigd, voor zover mocht blijken, dat daaraan nog behoefte bestaat. Overigens heeft deze materie veel aan belang ingeboet door de nieuwe omzetbelasting. Levering van grond door een gemeente of een bouwondernemer zal meestal zijn onderworpen aan omzetbelasting en daardoor onttrokken aan de overdrachtsbelasting.'
Kamerstukken II, 1969/70, 10 560, nr. 3 (MvT), p. 27.
Primair standpunt eiseres
14. De letterlijke tekst van de vrijstelling onder i biedt ruimte om iedere verkrijging van een (deel) van een onroerende zaak die ooit door de verkrijger is vervaardigd te allen tijde onder deze vrijstelling te laten vallen. Uit de MvT volgt echter dat de ratio van deze vrijstelling is dat de heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft indien als gevolg van de levering van een onroerende zaak een daarop aanwezige opstal wordt verkregen door degene voor wiens rekening de betreffende opstal is gebouwd, waarbij ten tijde van de bouw van de opstal de eigendom niet bij hem lag.
15. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1993, nr. 27 775 (ECLI:NL:HR:1993:ZC5216) volgt dat aan de bewoordingen van een wettelijke bepaling waaruit een ruime toepassing volgt, minder gewicht moet worden toegekend wanneer de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat de wetgever die ruimere toepassing heeft onderkend en bewust heeft aanvaard. Nu in oktober 2008 het opstalrecht ten behoeve van eiseres is gevestigd en vervolgens de tuinbouwkas en het opstalrecht door eiseres aan [B.V. 2] zijn geleverd, is er ten tijde van de verkrijging op 9 oktober 2015 geen sprake meer van een verkrijging van een goed dat door eiseres is gesticht voordat de eigendom aan haar werd overgedragen. In de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden dat de wetgever een ruimere toepassing van de vrijstelling voor ogen heeft gehad dan wel heeft onderkend en bewust heeft aanvaard dat ook in een zaak als onderhavige de vrijstelling onder i toepassing zou kunnen vinden. In een zaak als deze prevaleert dan naar het oordeel van de rechtbank de strekking van de wet. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat als hoofdregel heeft te gelden dat een verkrijging in het kader van de WBR belast is en dat de vrijstellingen vermeld in artikel 15, eerste lid, WBR dan ook een uitzondering vormen op die hoofdregel. Het primaire standpunt van eiseres slaagt derhalve niet. Subsidiair standpunt eiseres
16. Eiseres stelt dat economisch gezien sprake is van het in vervulling gaan van een ontbindende voorwaarde waardoor zowel feitelijk als rechtens de toestand is hersteld van voor de verkrijging op 9 oktober 2015. Eiseres wijst in dat kader op een conceptakte ontbindende voorwaarde, op 1 oktober 2015 opgemaakt door de notaris. Die conceptakte is echter niet door partijen geaccordeerd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiseres daarmee niet aannemelijk dat sprake is van het inroepen van een ontbindende voorwaarde. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in de akte van levering niet wordt vermeld dat eiseres een beroep doet op een ontbindende voorwaarde. Eiseres heeft ook niet inzichtelijk gemaakt op welke ontbindende voorwaarde zij zich dan beroept. Zij verwijst in dit verband in haar beroepschrift onder meer naar een transitiedocument, maar dat document heeft zij niet overgelegd. Eiseres verwijst daarnaast naar artikel 16 van de leaseovereenkomst over tekortkomingen en voortijdige beëindiging. Zij concretiseert echter niet op welk onderdeel van dit artikel zij zich beroept en waarom sprake is van een ontbindende voorwaarde. Bovendien komt de volgens de leaseovereenkomst te betalen beëindigingswaarde niet overeen met de vergoeding die volgens de akte van levering is overeengekomen. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat ook het subsidiaire standpunt van eiseres niet slaagt.
17. Eiseres beroept zich er op dat de naheffingsaanslag eerder opgelegd had kunnen worden omdat verweerder zijn standpunt na 24 mei 2016 niet meer heeft gewijzigd. De belastingrente dient volgens eiseres om die reden gematigd te worden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend. Er kan alleen reden tot matiging van de rente zijn, indien aan de kant van verweerder sprake is van verwijtbare onzorgvuldigheid als gevolg waarvan over een langer tijdvak rente is berekend. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Uit de stukken van het geding blijkt dat partijen ook nadat verweerder op 24 mei 2016 zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag aan eiseres kenbaar heeft gemaakt met elkaar in gesprek zijn gebleven en dat het tijdsverloop tussen het voornemen en het daadwerkelijk opleggen van de naheffingsaanslag mede te wijten is aan eiseres. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot matiging van de belastingrente.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.