ECLI:NL:RBDHA:2020:413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
C/09/585021 / JE RK 19-3058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

Op 9 januari 2020 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2006. Het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werd ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Rotterdam, naar aanleiding van zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige. De ouders, die gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, hebben ingestemd met het verzoek. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige, die kampt met emotionele en gedragsproblemen, waaronder woede-uitbarstingen en antisociaal gedrag. De ouders zijn niet in staat om de benodigde structuur en begeleiding te bieden, mede door hun eigen problematiek. De kinderrechter oordeelt dat een gedwongen hulpverleningskader noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De minderjarige wordt onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland en er wordt een machtiging verleend voor uithuisplaatsing in een jeugdhulpaanbieder voor een periode van zes maanden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en kan binnen drie maanden na de uitspraak in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/585021 / JE RK 19-3058
Datum uitspraak: 9 januari 2020

Beschikking van de kinderrechter

Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het op 10 december 2019 ingekomen verzoekschrift en het op 9 januari 2020 overgelegde en op 13 januari 2020 ingekomen verzoekschrift van:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Rotterdam(hierna te noemen: de Raad),
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige]
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] .

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- de verzoekschriften, met bijlagen;
- een verwijzingsbeschikking van 3 december 2019 van de rechtbank Rotterdam.
Op 9 januari 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad;
- [vertegenwoordiger van de GI] namens Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland;
- de vader;
- de moeder.
[minderjarige] is op 9 januari 2020 ook in raadkamer gehoord.

Feiten

– Het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden.
– De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
– [minderjarige] verblijft feitelijk vier dagen per week bij de moeder en drie dagen bij de vader.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de periode van één jaar en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van zes maanden.
De ouders hebben ingestemd met het verzochte, althans hebben zich niet tegen toewijzing daarvan verzet.

Beoordeling

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn.
Daarbij overweegt de kinderrechter in het bijzonder er bij [minderjarige] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging.
[minderjarige] kampt met persoonlijke problematiek. [minderjarige] heeft emotieregulatie-problemen, wat regelmatig leidt tot woede uitbarstingen. Daarnaast is [minderjarige] zelfbepalend; hij laat zich niet sturen door autoriteitsfiguren. Hij houdt zich niet aan de regels en doet wat hij zelf wil. Er zijn ook zorgen over de cognitieve ontwikkeling van [minderjarige] Hij is ruim een half jaar geleden verwijderd van school en een inschrijving op een nieuwe school blijft uit. Leerplicht is inmiddels betrokken. [minderjarige] heeft momenteel geen zinvolle dagbesteding en er is sprake van een omgekeerd dag- en nachtritme. Hij blijft daarnaast soms nachten van huis en is dan niet bereikbaar voor de ouders. Ook zijn er zorgen over zijn antisociale contacten en wat hij buiten op straat doet. [minderjarige] rookt voorts veel en er zijn vermoedens van drugsgebruik (blowen). Tevens is [minderjarige] al drie keer in aanraking gekomen met politie en justitie (afgedaan via Halt).
Daarnaast zijn er zorgen over de opvoedsituatie in het algemeen. Moeder kan [minderjarige] , mede door eigen problematiek (angsten en een slaapstoornis), onvoldoende de structuur bieden die hij nodig heeft en haar gezag onvoldoende laten gelden. De vader lukt het evenmin zijn gezag ten opzichte van [minderjarige] te laten gelden. De ouders hebben onvoldoende zicht op [minderjarige] Zij hebben voorts summier contact met elkaar over [minderjarige] en staan niet op één lijn wat betreft de opvoeding.
De benodigde hulpverlening is tot op heden in het vrijwillige kader niet van de grond gekomen. Zowel het Palmhuis, MDFT als ASH zijn niet gestart. Ouders aanvaarden de hulpverlening, maar [minderjarige] staat er niet voor open en weigert steeds mee te werken. Het is de ouders niet gelukt hem daar wel toe te bewegen.
Een gedwongen hulpverleningskader in de vorm van een ondertoezichtstelling, met een jeugdbeschermer als regievoerder, is daarom noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] te doen wegnemen.
Voorts is de kinderrechter van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn. Een uithuisplaatsing van [minderjarige] is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding. Het is, mede gelet op het hiervoor beschrevene, niet de verwachting dat ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] voldoende kan worden weggenomen als hij bij een van de ouders blijft wonen. De zorgen om [minderjarige] zijn de afgelopen periode in ernst toegenomen en hij glijdt steeds verder af. De moeder heeft bovendien aangegeven de veiligheid van [minderjarige] vanuit de thuissituatie niet te kunnen garanderen. De situatie lijkt onhoudbaar. Er dient snel en intensief met [minderjarige] aan de slag te worden gegaan, mede vanwege zijn jonge leeftijd van dertien jaar. Hierbij gaat de voorkeur uit naar een plaatsing in een driemilieuvoorziening, zodat alles wat hij nodig heeft zich op één plek bevindt, waarbij er sprake is van veel structuur, stabiliteit en duidelijkheid en [minderjarige] zich moeilijk kan onttrekken aan de hulpverlening. Het is ook van belang diagnostiek te starten, om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van de problematiek en wat er precies dient te worden ingezet, zodat [minderjarige] op een verantwoorde manier weer thuis kan worden geplaatst.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] van 9 januari 2020 tot 9 januari 2021 onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland;
en
machtigt Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 9 januari 2020 tot
9 juni 2020;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2020 door mr. C.M. van der Kleijn, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Westerhof als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 16 januari 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.