ECLI:NL:RBDHA:2020:4107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van fictief inkomen

Op 30 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen eisers, een echtpaar, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de herziening van de bijstandsuitkering die eisers ontvingen op basis van de Participatiewet. Verweerder had in een eerder besluit van 19 december 2018 de uitkering over de periode van 3 juli 2016 tot en met 31 december 2017 herzien en een bedrag van € 3.630,56 teruggevorderd. Na bezwaar van eisers werd dit bedrag verlaagd naar € 2.549,76, waarbij ook proceskosten werden vergoed. Eisers stelden dat de terugvordering over 2016 in strijd was met de zes maanden jurisprudentie, omdat verweerder te lang had gewacht met het nemen van een besluit na een signaal van hen. De rechtbank oordeelde dat de zes maanden jurisprudentie niet van toepassing was, omdat de terugvordering betrekking had op een periode vóór de melding van eisers. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. S.M. Kraan, en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4072

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. L.A. Versteegh),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eisers in gevolge de Participatiewet (Pw) ontvingen over de periode van 3 juli 2016 tot en met 31 december 2017 herzien en een bedrag van € 3.630,56 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard, de hoogte van de terugvordering gewijzigd in een bedrag van € 2.549,76 en een bedrag van € 1.024,-- aan proceskosten toegekend.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Overwegingen

1.1
Eisers ontvingen in de periode van 4 september 2015 tot en met 2 juli 2016 een uitkering ingevolge het Besluit Bijstandsverlening zelfstandigen. Omdat het bedrijf van eiseres toch niet levensvatbaar bleek te zijn, ontvingen eisers met ingang van 3 juli 2016 een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm. Hierop werd maandelijks een bedrag van € 200,- als fictief inkomen van eiseres in mindering gebracht.
1.2
Nadat verweerder op 21 juni 2017 constateerde dat het fictieve inkomen nooit was aangepast naar het feitelijke inkomen, is informatie bij eisers opgevraagd. Eisers hebben op 21 juni 2017 de boekhouding over 2016 overgelegd en op 4 augustus 2017 de (uitgesplitste) balans over 2016 en de winst- en verliesrekening per 31 december 2016 overgelegd, alsmede de winst en verliesrekening per 30 juni 2017. Op 6 juni 2018 hebben zij de balans over 2017 en de winst- en verliesrekening per 31 december 2017 overgelegd.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van eisers over de periode van 3 juli 2016 tot en met 31 december 2017 herzien. Verweerder heeft een bedrag van € 3.630,56 van eisers teruggevorderd (€ 1.665,32 over 2016 en € 1.965,24 over 2017).
2.2
Het hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder gegrond verklaard. Verweerder heeft de hoogte van de terugvordering over 2016 gewijzigd van € 1.665,32 naar € 584,52, omdat ten onrechte het inkomen van eiseres over heel 2016 was omgerekend naar de 5,94 maanden die eisers in 2016 bijstand hebben ontvangen, terwijl uit de overgelegde stukken (splitsing van het inkomen over de periodes januari tot en met juni 2016 en juli tot en met december 2016) blijkt dat het inkomen over de tweede helft van 2016 lager was dan over de eerste helft van 2016. Het over 2017 teruggevorderde bedrag is gelijk gebleven. Het totale bedrag dat over 2016 en 2017 wordt teruggevorderd komt op € 2.549,76. Voorts heeft verweerder eisers een proceskostenvergoeding toegekend.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij zich enkel richten tegen de terugvordering over het jaar 2016 ter hoogte van € 584,52. Eisers stellen dat verweerder de bijstand over dit jaar niet had mogen terugvorderen, omdat dit in strijd is met de zes maanden jurisprudentie. Verweerder heeft er namelijk meer dan zes maanden over gedaan om na het signaal van 4 augustus 2017 een besluit te nemen. Omdat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, maar door verweerder niet adequaat is gereageerd op het signaal van eisers, dient van volledige terugvordering af te worden gezien.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Vaststaat dat verweerder op 4 augustus 2017 beschikte over de gegevens waarmee de feitelijke inkomsten van eiseres over de periode van 3 juli 2016 tot en met 31 december 2016 (de periode in geding) konden worden vastgesteld. Bij het primaire besluit heeft verweerder de inkomsten van eiseres verrekend met de ontvangen bijstand en te veel ontvangen bijstand teruggevorderd, zonder acht te slaan op de door eisers overgelegde splitsing van het inkomen over de periodes januari tot en met juni 2016 en juli tot en met december 2016. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het teruggevorderde bedrag over 2016 verlaagd en aangegeven niet uit te gaan van schending van de inlichtingenverplichting door eisers.
4.2
In het geval bijstand ten onrechte is verleend door een andere oorzaak dan schending van de inlichtingenverplichting door de betrokkene is het college ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, bevoegd de kosten van verleende bijstand terug te vorderen.
4.3
Eisers beroepen zich op de zes maanden jurisprudentie. De zes maanden jurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 februari 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:549.
4.4
Anders dan eisers stellen, ziet de zes maanden jurisprudentie op de periode waarin een betrokkene een uitkering heeft ontvangen, nádat verweerder een voldoende concrete melding heeft ontvangen. In dat geval kan verweerder enkel de uitkering die over de eerste zes maanden na de melding onverschuldigd is betaald, terugvorderen. De ratio hierachter is dat het bedrag niet onnodig (verder) oploopt. In het geval van eisers betreft het de uitkering die onverschuldigd is betaald in 2016, vóórdat de melding is ontvangen, dus over een in het verleden liggend tijdvak. Het bedrag van de terugvordering over 2016 is niet verder opgelopen door het niet adequaat reageren van verweerder. De rechtbank deelt dan ook het standpunt van verweerder dat in deze situatie de zes maanden jurisprudentie niet van toepassing is. Verweerder kon dus gebruik maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Dat verweerder op 4 augustus 2017 reeds over de gegevens over 2016 beschikte en pas op 19 december 2018 het primaire besluit heeft genomen, is niet adequaat en vervelend voor eisers, maar levert geen dringende omstandigheid op, op grond waarvan verweerder had moeten afzien van terugvordering.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 30 april 2020 gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.