ECLI:NL:RBDHA:2020:4088

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van paspoort op basis van betalingsachterstand studieschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Oostenrijk, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag voor een paspoort ingediend, maar deze werd geweigerd vanwege een betalingsachterstand van € 52.823,10 aan studieschuld, die was geregistreerd in het Register Paspoortsignaleringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van het paspoort gerechtvaardigd was, omdat de eiser niet tot overeenstemming was gekomen met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) over zijn schuld. De rechtbank overwoog dat de signalering van de eiser in het Register op basis van de wetgeving en jurisprudentie terecht was, en dat de minister niet vrij stond om een eigen oordeel te vellen over het bestaan van de schuld aan DUO. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet onevenredig werd benadeeld door de weigering van het paspoort, aangezien hij zich met een Nederlandse identiteitskaart kon legitimeren en binnen de EU kon reizen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Paspoortwet, waarbij de rechtbank de voorwaarden voor weigering van een paspoort op basis van betalingsachterstanden heeft getoetst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6692

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , Oostenrijk, eiser

(gemachtigde: mr. R.J. Michielsen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.D. Fleuren).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een paspoort te verstrekken
Bij besluit van 10 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1.
Wegens het bestaan van een betalingsachterstand van € 52.823,10 aan studieschuld zijn de persoonsgegevens van eiser op verzoek van de Dienst Uitvoering Onderwijs (de DUO) opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen van de Rijksdienst voor Identiteiteitsgegevens (RvIG) (het Register). Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 in [plaats] (voormalig Joegoslavië) en verkreeg het Nederlanderschap op 9 augustus 1999. Hij woont sinds december 2007 in Oostenrijk en heeft op 3 december 2018 bij de ambassade te Wenen een aanvraag gedaan voor een paspoort. Eiser is gewezen op de mogelijkheid om met DUO tot overeenstemming te komen als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Paspoortwet. Er is geen bericht ontvangen dat overeenstemming was bereikt. De aanvraag van eiser is daarop afgewezen omdat eiser gesignaleerd staat in het Register in verband met het niet nakomen van een betalingsverplichting, hij niet tot overeenstemming is gekomen met de DUO en niet is gebleken dat eiser door het niet verstrekken van een paspoort onevenredig wordt benadeeld.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en wijst erop dat de vraag naar de juistheid van de signalering bij de beoordeling van de aanvraag betrokken moet worden. Eiser voert hierbij aan dat de DUO heeft verzuimd aan verweerder mee te delen dat hij het bestaan van de schuld betwist en dat het verweerder niet vrij staat om een eigen oordeel te hebben over het bestaan van de schuld aan DUO. Hij wijst op het beroep dat hij inmiddels bij de rechtbank heeft ingesteld (SGR 19/4819). Eiser stelt zich op het standpunt dat onder deze omstandigheden de paspoortsignalering buiten beschouwing moest worden gelaten en het ontbreken van overeenstemming tussen eiser en DUO in dit geval geen valide grondslag kan zijn voor weigering van een Nederlands paspoort.
Daarnaast betoogt eiser dat het bepaalde in artikel 22 impliceert dat op zijn minst door de DUO aannemelijk moet worden gemaakt dat hij zich in het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de schuld zal onttrekken.
Ten slotte stelt eiser dat hij door de weigering hem een Nederlands paspoort te verstrekken onevenredig wordt benadeeld. Hij wordt ernstig beperkt in zijn mobiliteit nu hij niet buiten Europa kan reizen.
3. Ingevolge artikel 22, aanhef en onder b, van de Paspoortwet kan weigering of vervallenverklaring geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon, die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot terugbetaling van door de overheid aan hem verstrekte geldleningen, subsidies of renteloze voorschotten zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraken van 6 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA6472) en
14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:845), volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 26, thans artikel 25, van de Paspoortwet, dat de mededeling van een vermelding van een persoon in het Register op het moment dat een geregistreerde een aanvraag doet voor een reisdocument pas gevolgen heeft, indien blijkt dat de gronden tot weigering of vervallenverklaring na een hernieuwde marginale toetsing zodanig zijn dat, naar de mening van de verstrekkende autoriteit, tot weigering zou moeten worden overgegaan (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 49-50). Verder volgt uit diezelfde geschiedenis dat de minister tot taak heeft na te gaan of bij een verzoek tot opneming in het Register als bedoeld in artikel 26 (thans: artikel 25) wegens het bestaan van gronden tot weigering of vervallenverklaring, is voldaan aan de voorwaarden die in de artikelen 18 tot en met 23 worden gesteld. Deze toets zal beperkt blijven tot de voorwaarden in de wet zelf, waaraan ook de verzoekende autoriteit gebonden is. In de praktijk betekent dit, dat de minister dient over te gaan tot een marginale toetsing van het verzoek, aldus de wetgever. De wetgever acht het onwenselijk dat de bezwaren van de autoriteit die het verzoek doet op hun inhoud zouden worden getoetst door de autoriteit die beslist over de weigering of vervallenverklaring van het reisdocument (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 48-49 en 63). Dit betekent dat verweerder de opname van de persoonsgegevens van eiser in het Register door DUO terughoudend dient te toetsen.
4.2.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat de DUO verweerder op 19 maart 2019 heeft meegedeeld dat aan eiser geen (tijdelijk) paspoort mag worden verstrekt en dat eiser een openstaande schuld heeft van € 52.823,10. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder de DUO met het oog op de beoordeling van de rechtmatigheid van de signalering een aantal vragen gesteld over onder andere de hoogte van de betalingsachterstand en eisers stelling dat hij door het doorlopen van een schuldsaneringstraject in Oostenrijk bevrijd is van al zijn schulden waaronder ook de schuld aan de DUO. Verweerder heeft daarmee voldaan aan zijn vergewisplicht door inlichtingen in te winnen bij de DUO over de gronden van de signalering, de actuele stand van zaken en de hoogte van de huidige schuld en heeft zijn beoordeling terecht beperkt tot de vraag of de signalering van de persoonsgegevens van eiser in het Register door de DUO evident onjuist is. De DUO heeft de vragen van verweerder beantwoord en aangegeven dat er geen reden is om de achterstallige schuld kwijt te schelden en eiser van de paspoortsignalering te verwijderen. De totale schuld is per mei 2019 € 105.978,02, inclusief een achterstallige schuld van € 53.462,71. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder geen eigen oordeel gegeven over het bestaan van een schuld aan de DUO, maar heeft hij in het bestreden besluit het standpunt van de DUO weergegeven.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de mededeling van DUO dat eiser een betalingsachterstand heeft die is opgelopen tot een bedrag van € 53.462,71. Uit de correspondentie die verweerder met de DUO heeft gevoerd, komt naar voren dat voldaan wordt aan de voorwaarden voor opname van de persoonsgegevens van eiser in het Register. Dit betekent dat verweerder van de signalering van de persoonsgegevens van eiser in het Register heeft kunnen uitgaan. De enkele omstandigheid dat eiser respectievelijk bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de DUO op zijn verzoek tot verlaging maandbedrag studieschuld 2019, betekent niet dat verweerder niet van de informatie van de DUO mocht uitgaan. Het is immers niet aan verweerder om te beoordelen of eisers studieschuld vanwege een Oostenrijkse schuldsanering in 2008 teniet is gedaan. Overigens heeft de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 9 april 2020 (SGR 19/4819) het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eisers standpunt dat hij door een Oostenrijkse schuldsanering in juli 2008 is bevrijd van de studieschuld die hij vanaf 2002 heeft opgebouwd de DUO verworpen.
4.4.
Een weigering van een reisdocument kan op grond van artikel 22 van de Paspoortwet slechts plaatsvinden indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van in artikel 22 van de Paspoortwet genoemde verschuldigde gelden zal onttrekken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22 van de Paspoortwet (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 42-44) volgt ook indien de persoon zich reeds in het buitenland heeft gevestigd, het gegronde vermoeden kan bestaan dat die zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van in artikel 22 genoemde verschuldigde gelden zal onttrekken.
4.5.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat bij een betrokkene die zich reeds in het buitenland heeft gevestigd, eerder een gegrond vermoeden zal kunnen bestaan dat deze zich aan zijn verplichtingen zal onttrekken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6474). Nu eiser in Oostenrijk woont en er geen zekerheden zijn dat hij de schuld (volledig) zal aflossen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijk vermoeden gegrond is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat eiser met de DUO en betalingsregeling heeft getroffen.
4.6.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet onevenredig wordt benadeeld door het vervallen verklaren van zijn paspoort. Zoals verweerder heeft gesteld kan eiser zich met een Nederlandse identiteitskaart legitimeren en vrij door de Europese Unie en de landen waar de identiteitskaart geldig is reizen. De stelling dat hij ernstig wordt beperkt in zijn mobiliteit doordat hij niet buiten de Europese Unie kan reizen, heeft eiser niet nader onderbouwd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.