ECLI:NL:RBDHA:2020:4074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
NL20.7846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 23 maart 2020, hield in dat de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling werd genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat verweerder zijn asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen en dat er motiveringsgebreken in het besluit zaten. Hij stelde dat verweerder op de hoogte was van zijn detentie en dat dit niet correct was meegenomen in de besluitvorming.

De rechtbank overwoog dat de MOB-melding van 18 februari 2020 niet ten grondslag was gelegd aan het besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen, en dat dit geen reden was voor vernietiging van het besluit. Daarnaast werd vastgesteld dat de overdracht van eiser aan Oostenrijk, ondanks zijn detentie, mogelijk was binnen de kaders van de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dat de tijdelijke belemmering door de coronamaatregelen geen invloed had op de rechtmatigheid van de verantwoordelijkheidsbepaling van Oostenrijk. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep kennelijk ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. S. Ok, in aanwezigheid van griffier drs. M.A.J. Arts.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.7846

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Overwegingen

Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn.
Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om op grond van artikel 8:54 Awb uitspraak zonder zitting te doen.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening (Verordening 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielverzoek op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Hij stelt dat aan het bestreden besluit motiveringsgebreken kleven. Zo is in het besluit vermeld dat hij op 18 februari 2020 met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. Uit het dossier blijkt echter dat verweerder ervan op de hoogte was dat eiser in detentie verkeerde. Verweerder heeft immers de Oostenrijkse autoriteiten medegedeeld dat vanwege zijn detentie de overdracht werd uitgesteld, en het bestreden besluit in detentie aan hem uitgereikt.
Eiser acht het daarnaast onzorgvuldig dat het dossier geen justitiële documentatie bevat, zodat geen inschatting gemaakt kan worden van de duur van eisers detentie en de gevolgen die dat heeft voor de termijnen in het kader van de Dublinverordening.
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen belemmeringen zijn voor de feitelijke overdracht van eiser aan de Oostenrijkse autoriteiten, terwijl verweerder onder de huidige omstandigheden vanwege het corona-virus niet onverkort en nader gemotiveerd kan stellen dat overdracht mogelijk is. Eiser meent dan ook dat verweerder het bestreden besluit niet kan laten gelden als een overdrachtsbesluit.
5.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het bestreden besluit en het dossier blijkt dat verweerder de MOB-melding op 18 februari 2020, wat daar verder ook van zij, niet ten grondslag heeft gelegd aan het besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen, zodat een mogelijke onjuistheid op dit punt in geen geval tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Dit betoog faalt.
5.2
Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder zijn asielaanvraag in behandeling dient te nemen omdat eiser vanwege zijn detentie niet tijdig aan Oostenrijk kan worden overgedragen. Op grond van artikel 29, tweede lid, Dublinverordening kan verweerder de overdracht met maximaal een jaar verlengen in geval van detentie. In dat licht bezien is de rechtbank onvoldoende gebleken dat de overdrachtstermijn in het geding is of zal zijn in dit geval. Weliswaar heeft verweerder geen justitiële documentatie over de aard en duur van de detentie overgelegd, maar eiser wordt geacht zelf op de hoogte te zijn van de reden en de duur van zijn detentie. Als hij meent dat verweerder de overdrachtstermijn niet zal halen, dan ligt het op zijn weg om dit nader te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten. Daarom slaagt deze beroepsgrond ook niet.
5.3
Tot slot overweegt de rechtbank dat het feit dat eiser op dit moment ten gevolge van de corona-crisis niet kan worden overgedragen aan Oostenrijk, een tijdelijke belemmering is en niets afdoet aan de rechtmatigheid van de verantwoordelijkheidsbepaling van Oostenrijk in het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6. Het beroep is kennelijk ongegrond gelet op het voorgaande.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.