ECLI:NL:RBDHA:2020:4045

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
AWB 19/8843 en AWB 19/8844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning slachtoffer mensenhandel na seponering strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel. Eiser, geboren in Nigeria, had op 27 december 2018 een asielaanvraag ingediend en op 14 maart 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De verblijfsvergunning was verleend op 5 april 2019, maar werd ingetrokken per 23 april 2019 na een sepotbesluit van het Openbaar Ministerie, dat besloot niet verder te vervolgen. Eiser stelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de verblijfsvergunning enkel geldig was zolang er een strafrechtelijk onderzoek liep en dat verweerder niet had voldaan aan zijn vergewisplicht. De rechtbank oordeelde dat het sepotbesluit niet als deskundigenadvies kon worden beschouwd en dat verweerder niet gehouden was om de juistheid van dit besluit te verifiëren. Eiser had bovendien geen beklag ingesteld tegen het sepotbesluit, wat zijn procesbelang ondermijnde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat eiser rechtmatig verblijf had op basis van zijn openstaande asielprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/8843 (beroep)
AWB 19/8844 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 30 april 2020 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit,
v-nummer [V-nummer] ,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser
(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: W. Steenstra).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel van eiser ingetrokken per 23 april 2019.
Bij besluit van 18 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 25 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
Op 11 april 2020 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft hierop op 17 april 2020 gereageerd.
De behandeling van de zaak op zitting, die gepland stond op 22 april 2020, kon vanwege de maatregelen rondom het COVID-19 virus geen doorgang vinden. De rechtbank heeft partijen gevraagd om toestemming te geven voor het doen van een uitspraak zonder zitting.
Partijen hebben de rechtbank telefonisch toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 27 december 2018 een asielaanvraag ingediend. Op 14 maart 2019 heeft hij aangifte gedaan van mensenhandel. Op 5 april 2019 is aan eiser een verblijfvergunning verleend in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel voor de periode van 14 maart 2019 tot 14 maart 2020.
Op 23 april 2019 heeft de Officier van Justitie besloten niet over te gaan tot verdere opsporing en vervolging naar aanleiding van eisers aangifte omdat Nederland geen rechtsmacht heeft.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken omdat geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsverzoek en eiser daarom niet langer voldoet aan de voorwaarden van de aan hem verleende verblijfsvergunning.
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ enkel geldig is zolang er een opsporings- of vervolgingsonderzoek loopt. Verweerder heeft dit niet onderbouwd met een wettelijke grondslag.
3.1
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiser is geseponeerd op 23 april 2019. Gelet daarop voldoet hij niet langer aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw mocht verweerder de verblijfsvergunning van eiser intrekken. In het primaire besluit heeft verweerder het bovenstaande uiteengezet onder verwijzing naar de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De rechtbank volgt eiser dan ook niet in het standpunt dat verweerder geen wettelijke grondslag heeft gegeven waar het bestreden besluit op berust. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Indien verweerder een ander besluit of advies ten grondslag legt aan zijn besluit dient hij zich ervan te vergewissen dat de inhoud daarvan zorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser voert aan dat dit niet het geval is, nu hij rechtmatig in Nederland verbleef en het Openbaar Ministerie (OM) om die reden wel rechtsmacht heeft. Verweerder heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd dat een sepotbesluit van het OM wordt beschouwd als bewijsmiddel en niet als deskundigenbericht of advies, waardoor er geen vergewisplicht aanwezig is. De verwijzing naar paragraaf B9/18.2 van de Vc is daarvoor onvoldoende, nu in die paragraaf een sepotbesluit niet specifiek wordt genoemd als bewijsmiddel.
4.1
Verweerder stelt zich onder verwijzing naar paragraaf B9/18.2 van de Vc op het standpunt dat een sepotbesluit een zelfstandig oordeel is van het OM en wordt beschouwd als bewijsmiddel. Een sepot wordt door verweerder niet als deskundigenbericht of advies beschouwd, waardoor verweerder geen vergewisplicht heeft ten aanzien van het sepotbesluit. Indien eiser twijfels had aan de juistheid van het sepot, had hij daarover schriftelijk beklag kunnen doen bij het Gerechtshof in Den Haag. Verweerder treedt niet in een beoordeling van een Officier van Justitie bij een beoordeling of vervolging na aangifte mogelijk is.
Bovendien was het hebben van rechtmatig verblijf in Nederland niet de enige reden waarom het OM heeft geconcludeerd dat Nederland geen rechtsmacht toekomt.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet verweerder, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het sepotbesluit van het OM niet als een deskundigenadvies kan worden beschouwd, zodat verweerder niet gehouden was zich te vergewissen van de juistheid van deze beslissing. Hoewel een sepotbesluit niet met zoveel woorden wordt genoemd in paragraaf B9/18.2 van de Vc, volgt uit deze paragraaf wel dat een besluit van het OM waaruit blijkt dat een strafrechtelijk onderzoek nog loopt, als bewijsmiddel wordt beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat een beslissing waaruit blijkt dat het strafrechtelijk onderzoek niet meer loopt, ook als bewijsmiddel, en dus niet als deskundigenadvies, kan worden beschouwd.
De rechtbank overweegt in dat kader ook dat eiser, indien hij het niet eens is met het sepotbesluit, hij hiertegen zijn beklag had kunnen doen. Eiser heeft dit nagelaten.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de asiel gerelateerde verklaringen van eiser niet in beschouwing zijn genomen in het bestreden besluit. Verweerder heeft dit niet onderbouwd met een wettelijke grondslag.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat asiel gerelateerde verklaringen buiten beschouwing dienen te blijven. De tijdelijke vergunning had niet tot doel om humanitaire bescherming te bieden, maar om het strafrechtelijk onderzoek te faciliteren. De asiel gerelateerde verklaringen worden bovendien afgewogen in de asielprocedure van eiser.
5.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de asiel gerelateerde verklaringen niet in beschouwing zijn genomen in het bestreden besluit. Verweerder heeft terecht benadrukt dat de ingetrokken verblijfsvergunning tot doel had om het strafrechtelijk onderzoek te faciliteren en niet om humanitaire bescherming te bieden. Verweerder heeft er bovendien in het bestreden besluit terecht op gewezen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden die verband houden met mensenhandel, kunnen worden beoordeeld binnen een aanvraag ‘humanitair niet-tijdelijk’. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Gelet op de inhoud van het bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond over de conclusie dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
7. Voor zover eiser alles wat door hem in de bestuurlijke fase is aangevoerd hier als herhaald en ingelast wenst te beschouwen gaat de rechtbank hieraan voorbij. Eiser heeft niet gespecificeerd of geconcretiseerd dat en op welke punten de reactie hierop in het bestreden besluit inadequaat zou zijn.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
10.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu eiser vanwege de openstaande asielprocedure en de op 11 november 2019 ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijk humanitair’, rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker geen procesbelang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening die inhoudt dat hij niet zal worden uitgezet zolang verweerder niet op het bezwaar tegen het bestreden besluit heeft beslist. Dit omdat verzoeker, in afwachting van een beslissing op zijn asielaanvraag van 27 december 2018 en de aanvraag van 1 november 2019, rechtmatig verblijf heeft. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.
11. Verzoeker heeft verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten, nu hij het verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, omdat in de rechtsmiddelenclausule onder het bestreden besluit is vermeld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft en de beroepsprocedure niet in Nederland mag afwachten.
11.1
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker reeds ten tijde van het bestreden besluit rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van het Vb. Hij mocht immers de beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland afwachten. In het bestreden besluit staat vermeld dat verzoeker als gevolg van de intrekking van de verblijfsvergunning geen verblijfsrecht meer heeft en de uitspraak op het beroep niet in Nederland mag afwachten. In het bestreden besluit staat onder het kopje ‘Wat betekent dit besluit voor u’ echter ook dat verzoeker de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel van 27 december 2018 in Nederland mag afwachten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het verzoeker dan ook voldoende duidelijk moeten zijn dat hij rechtmatig verblijf in Nederland had en dat hij geen procesbelang zou hebben bij een verzoek om een voorlopige voorziening. Indien hier toch onduidelijkheid over bestond, had verzoekers gemachtigde ook contact kunnen opnemen met verweerder. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier, op 30 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel