ECLI:NL:RBDHA:2020:4035
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op basis van niet-tijdelijke humanitaire gronden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1983 met de Turkse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'niet-tijdelijke humanitaire gronden', welke door de staatssecretaris was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser niet gedurende drie jaar een duurzame relatie had gehad met zijn partner, [A], wat een vereiste is volgens artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar deze was verlopen en de relatie met [A] was beëindigd. Eiser heeft aangevoerd dat hij een leven in Nederland had opgebouwd en dat het onredelijk zou zijn om hem terug te sturen naar Turkije. De rechtbank oordeelde echter dat de enkele stelling dat eiser actief was in de maatschappij en had gewerkt, onvoldoende was om af te wijken van het beleid.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor de staatssecretaris om ambtshalve te toetsen naar andere verblijfsdoelen, aangezien eiser zelf had aangegeven in aanmerking te willen komen voor een zelfstandige verblijfsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.