ECLI:NL:RBDHA:2020:4033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor kennismigrant wegens frauduleus handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'arbeid als kennismigrant', die met terugwerkende kracht vanaf 28 maart 2016 door de staatssecretaris was ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris dit besluit heeft genomen op basis van het feit dat de eiser niet meer voldeed aan het looncriterium en dat hij frauduleus had gehandeld door wijzigingen in zijn arbeidsomstandigheden niet tijdig te melden.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser in 2019 bezwaar had gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag en de intrekking van de verblijfsvergunning uitvoerig besproken. De eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen op basis van een arbeidsovereenkomst, maar na een wijziging in zijn arbeidsomstandigheden en een verlaging van zijn salaris voldeed hij niet meer aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser frauduleus heeft gehandeld, omdat hij de wijziging in zijn arbeidsomstandigheden niet tijdig heeft gemeld. De rechtbank heeft ook overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen voldoende bewijs was van een gezinsleven tussen de eiser en zijn zoon. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de intrekking van de verblijfsvergunning bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Demoud).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als kennismigrant” met terugwerkende kracht vanaf 28 maart 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 27 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is vanaf 28 november 2013 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid” bij zijn toenmalige echtgenote, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft. Zij zijn op 6 april 2012 in Turkije met elkaar gehuwd en hebben samen een zoon, die minderjarig is en (ook) de Nederlandse nationaliteit bezit. Wegens verbreking van de (huwelijks)relatie heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser bij besluit van 16 oktober 2014 ingetrokken. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
1.2.
Met ingang van 5 januari 2015 is eiser in dienst getreden bij Sena Uitzendbureau voor oproepbasis in de functie van grondwerker. Eiser heeft op 12 februari 2015 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd naar de beperking “arbeid als kennismigrant”, gebaseerd op dit dienstverband. De aanvraag werd bij besluit van 29 juni 2015 aanvankelijk afgewezen, omdat niet aan het vereiste looncriterium werd voldaan. Bij bezwaarschrift van 4 augustus 2015 is door eiser een kopie van een nieuwe arbeidsovereenkomst overgelegd, waarin staat opgenomen dat eiser met ingang van 13 juli 2015 voor onbepaalde tijd werkzaam is bij Sena Uitzendbureau in de functie van voorman grondwerker en waaruit blijkt dat hij aanzienlijk meer loon ontvangt. Bij besluit van 8 februari 2016 is het bezwaar gegrond verklaard en is de verblijfsvergunning met ingang van 4 augustus 2015 verleend, geldig tot 4 augustus 2020.
1.3.
Op 2 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd naar de beperking “arbeid in loondienst” en heeft daarbij verscheidene stukken overgelegd, waaronder kopieën van salarisspecificaties. Eiser is vervolgens arbeid als zelfstandige gaan verrichten, waardoor verweerder de aanvraag ambtshalve heeft gewijzigd naar de beperking “arbeid als zelfstandige”. Voor zover de rechtbank bekend, heeft verweerder thans nog geen besluit genomen inzake deze aanvraag.
2. Naar aanleiding van informatie afkomstig uit de onder 1.3. bedoelde overgelegde stukken, heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht vanaf 28 maart 2016 ingetrokken op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser met ingang van 28 maart 2016 niet meer voldoet aan het looncriterium en derhalve niet meer voldoet aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. Eiser wordt bovendien verweten dat hij frauduleus heeft gehandeld doordat hij de gewijzigde arbeidsomstandigheden niet tijdig heeft gemeld, waardoor hij evenmin voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80). De intrekking van de verblijfsvergunning levert volgens verweerder geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft ook geen aanleiding gezien tot het toepassen van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat verweerder in het voornemen ten onrechte niet heeft vermeld dat eiser verweten wordt frauduleus te hebben gehandeld, waardoor de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij betoogt daarnaast dat het intrekken met terugwerkende kracht van de aan hem verleende verblijfsvergunning in strijd is met de standstillbepaling en de ratio van het Turkse associatierecht. Daartoe verwijst hij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 29 september 2011 in de zaak Unal (ECLI:EU:C:2011:623). Gelet op dit arrest is intrekking pas mogelijk indien de Turkse werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen. Eiser stelt dat in zijn geval van dergelijk frauduleus handelen niet is gebleken. Daarbij heeft hij zelf, voordat de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning was verstreken, melding gemaakt van de gewijzigde arbeidsomstandigheden. De aan hem verleende verblijfsvergunning kan derhalve niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken, nu hij voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6 van Besluit 1/80. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het gezinsleven dat hij heeft met zijn zoon en nieuwe partner heeft, waardoor het bestreden besluit voorts in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder had bovendien artikel 4:84 van de Awb behoren toe te passen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als kennismigrant” is verleend op grond van de op 13 juli 2015 tussen eiser en Sena Uitzendbureau gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In deze overeenkomst staat dat eiser in de functie van voorman grondwerker voor 40 uur per week te werk wordt gesteld en dat hij een brutoloon ontvangt waarmee wordt voldaan aan het looncriterium voor kennismigranten onder 30 jaar dat in 2015 gold. Vervolgens hebben eiser en Sena Uitzendbureau op 28 maart 2016 een uitzendovereenkomst gesloten, waarin staat dat eiser met ingang van voormelde datum de functie van uitzendkracht grondwerker heeft. Het brutoloon van eiser is dermate omlaag gegaan, dat niet meer aan het looncriterium werd voldaan. Vorenstaande wordt bevestigd door verweerders ambtshalve verkregen informatie uit Suwinet waaruit blijkt dat het bruto maandsalaris is gewijzigd van € 3358,33 naar € 2029,00.
5.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het verzwijgen van de omzetting van de arbeidsovereenkomst en de verlaging van het salaris vanaf 28 maart 2016 aangemerkt dient te worden als frauduleus handelen. Van eiser en zijn werkgever wordt verondersteld dat zij op de hoogte zijn van de voorwaarden voor toelating tot de kennismigrantenregeling. Eiser en zijn werkgever hebben, ondanks de wettelijke verplichting hiertoe, echter verzuimd om de relevante wijziging in de arbeidsomstandigheden te melden aan verweerder. Ingevolge de artikelen 4.17 en 4.42 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bedraagt de termijn voor de informatieplicht voor zowel eiser als zijn werkgever vier weken. De wijziging is echter pas na tweeënhalf jaar (impliciet) aan het licht gekomen, toen eiser op 2 oktober 2018 een aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning indiende. Dat het financieel niet goed zou gaan met het bedrijf en eiser vreesde zijn baan te verliezen indien hij niet akkoord zou gaan met de nieuwe arbeidsvoorwaarden, doen niet af aan deze wettelijke informatieplicht. Daarnaast is het opmerkelijk dat binnen twee maanden na inwilliging van de verblijfsvergunning op 8 februari 2016, het dienstverband en salaris weer grotendeels is teruggedraaid naar de situatie zoals die bestond ten tijde van de aanvraag op 12 februari 2015. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat dit duidt op een bewust handelen en dat eiser ook de intentie had om de voorwaarden te ontduiken. Gelet op het voorgaande berust de vaststelling van het frauduleus handelen op een samenstel van bij elkaar passende aanwijzingen waaruit zowel een objectief als een subjectief element blijkt, als bedoeld in het arrest van het Hof van 6 februari 2018 in de zaak Altun e.a. (ECLI:EU:C:2018:63). Niet is gebleken dat het frauduleus handelen niet aan eiser is toe te rekenen.
5.3.
Verweerder heeft zich gelet op het onder 5.2. overwogene voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser de in artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 bedoelde rechten niet heeft verworven, nu gebleken is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen. Het beroep van eiser op het arrest Unal kan derhalve niet slagen nu in zoverre geen sprake is van een gelijke situatie.
5.4.
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat niet is gebleken van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn zoon. Daarbij is van belang dat de zoon sinds de scheiding altijd heeft verbleven bij de ex van eiser, dat niet is gebleken van een omgangsregeling en evenmin is gebleken van voldoende feitelijke invulling aan het familie- of gezinsleven. De door eiser gestelde financiële bijdragen en de opgestelde verklaring van een bekende van hem, doen hier niet aan af. Dat eiser daarnaast met ingang van 2 juli 2019 een nieuw huwelijk is aangegaan en in beroep een uittreksel van de huwelijksakte heeft overgelegd, leidt evenmin tot een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in het verweerschrift terecht gewezen op de omstandigheid dat de rechtbank het bestreden besluit van 27 juni 2019 ex tunc beoordeelt. Nu eiser ten tijde van de besluitvorming niet met voldoende objectieve en concrete stukken de relatie met zijn nieuwe partner heeft onderbouwd, heeft verweerder kunnen volstaan met zijn belangenafweging zoals opgenomen in het bestreden besluit.
5.5.
De overige gronden van het beroep betreffen een herhaling van gronden die eiser eerder in bezwaar naar voren heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op is ingegaan. Nu eiser niet nader heeft gemotiveerd in welke zin verweerder in zijn reactie hierop tekort is geschoten, kunnen de beroepsgronden reeds hierom niet slagen.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 28 maart 2016 heeft kunnen intrekken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.