ECLI:NL:RBDHA:2020:4031
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning regulier wegens verbroken relatie en geen schending van EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor eiser, die de Gambiaanse nationaliteit heeft. De verblijfsvergunning was verleend op basis van het verblijf als familie- of gezinslid bij zijn referente, [A]. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de vergunning per 6 november 2018 ingetrokken, omdat de gezinsband tussen eiser en de referente was verbroken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente op 12 november 2018 een melding heeft gedaan dat de relatie met eiser per 6 november 2018 was verbroken. Dit werd bevestigd door eerdere uitspraken en de inschrijving van eiser in de Basis Registratie Personen. Eiser voerde aan dat hij de relatie niet definitief verbroken achtte en dat er kans op verzoening was, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen objectieve gegevens had overgelegd die deze stelling onderbouwden.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen schending van artikel 8 (recht op privéleven) en artikel 3 (verbod op onmenselijke behandeling) van het EVRM opleverde. De rechtbank overwoog dat eiser, gezien zijn korte verblijf in Nederland en zijn langdurige verblijf in Gambia, in staat geacht kon worden om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Eiser's beroep op artikel 3 werd verworpen omdat hij zijn stelling over zijn gezondheidstoestand en de financiële situatie in Gambia niet had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning terecht had gehandhaafd en verklaarde het beroep ongegrond.