ECLI:NL:RBDHA:2020:4030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van visumaanvragen op basis van redelijke twijfel over terugkeer naar land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, twee Marokkaanse nationalen, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eisers hadden aanvragen ingediend voor een visum kort verblijf om familie in Nederland te bezoeken, maar deze aanvragen werden afgewezen. De minister stelde dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eisers om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van hun aangevraagde visa. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat eisers onvoldoende sociale en economische binding met Marokko hadden aangetoond. De rechtbank benadrukte dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat er voldoende binding is om een tijdige terugkeer te waarborgen. De rechtbank concludeerde dat de minister in redelijkheid tot de afwijzing van de visumaanvragen had kunnen komen, en verklaarde het beroep van eisers ongegrond. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/5617 en 19/5618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer 1] , en

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer 2] ,
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. D. Vurdelja),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Demoud).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot afgifte van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Marokkaanse nationaliteit en hebben beiden een visum kort verblijf aangevraagd om op familiebezoek te gaan in Nederland bij [A] (referent).
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, sub a, onder ii, en sub b van de Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode). Verweerder heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat eisers het doel en de omstandigheden van hun voorgenomen verblijf onvoldoende hebben aangetoond. Daarnaast bestaat redelijke twijfel over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van hun aangevraagde visa. Verweerder heeft daarbij aan eisers tegengeworpen dat niet is gebleken van voldoende sociale en economische binding met hun land van herkomst.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben daartoe het volgende aangevoerd. Eisers stellen dat zij het doel en de omstandigheden van hun voorgenomen verblijf bij referent in Nederland voldoende aannemelijk hebben gemaakt. De relatie met referent, hun broer, is aangetoond en de namen van hun neefje en nichtje hoefden zij niet te noemen, omdat de aanvragen zijn gericht op verblijf bij referent. Verder voeren eisers aan dat van hen redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij op voorhand exact weten hoe lang zij in Nederland zullen verblijven, nu dit afhangt van de verlening van de visumaanvragen. Bovendien is het geen voorwaarde dat zij tegelijk naar Nederland afreizen en tegelijk Nederland verlaten. Ten aanzien van de economische binding voeren zij aan dat verweerder de authenticiteit van de overgelegde bewijsstukken had behoren te onderzoeken. Zij hebben allebei economische binding met Marokko wegens hun werkzaamheden als respectievelijk schilder en naaister. Nu hun familieleden en vrienden in Marokko wonen en zij een hechte band hebben met hun moeder, die al op leeftijd is, is er ook sociale binding. Tot slot voeren eisers aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt, voor zover hier van belang, een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(…)
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over (…) zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, verweerder een ruime beoordelingsruimte toekomt (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
6.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd waarom eisers worden geacht geringe sociale binding met Marokko te hebben. Daarbij is meegewogen dat eisers (relatief) jong en ongehuwd zijn en zij geen eigen gezin hebben. Verder is niet gebleken van een uitzonderlijke afhankelijkheid tussen eisers en hun in Marokko verblijvende familieleden en vrienden, dat terugkeer naar Marokko op grond daarvan op voorhand kan worden aangenomen. Verweerder heeft daarbij eveneens kunnen betrekken dat in ieder geval vijf (half)broers en (half)zussen van eisers in Nederland en Duitsland verblijven en eisers de verblijfsplaatsen van vijf andere broers en zussen niet hebben opgegeven. Daarnaast is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eisers verplichten om tijdig naar Marokko terug te keren. De stelling van eiseres dat zij voor haar moeder zorgt en dat haar moeder volledig afhankelijk is van haar, leidt niet tot een ander oordeel, nu zij het gestelde niet met objectieve stukken nader onderbouwd heeft. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat zij vanwege haar eigen gezondheidsredenen genoodzaakt is terug te keren naar Marokko, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de medische behandeling daarvan ook in de Europese Unie mogelijk is en het aangevoerde derhalve onvoldoende is om tijdige terugkeer te waarborgen.
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de economische binding van eisers met Marokko zeer gering is gebleken. Niet is aangetoond dat eisers over een regelmatig en substantieel inkomen beschikken. Aan de door eiser overgelegde ‘Attestation de Profession’ en ‘Certificat Administratif de charge de familie’, kan niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien, nu deze op zijn verzoek zijn opgemaakt. Eiser heeft geen verklaring van zijn werkgever dan wel van opdrachtgevers overgelegd. Ook de stelling van eiser dat hij zijn loon contant kreeg uitbetaald, is niet met stukken van bijvoorbeeld opdrachtgevers onderbouwd. Het door eiseres overgelegde bankafschrift waarop diverse recente stortingen te zien zijn, doet evenmin aan vorenstaande af, nu het gaat om hoge bedragen, te weten 7.400, 20.000 en 2.000 MAD, omgerekend een totaal van circa € 2.800, die niet kunnen worden verklaard uit haar werk als naaister waarmee zij naar eigen zeggen maandelijks 300 MAD (omgerekend circa € 28,-) verdient. Overige objectief verifieerbare bewijsstukken ontbreken.
De stelling van eisers dat verweerder de authenticiteit van de bewijsstukken behoorde de onderzoeken, treft geen doel, nu verweerder heeft kunnen concluderen dat de stukken naar hun inhoud niet aantonen dat eisers economisch gebonden zijn aan Marokko.
6.3.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat redelijke twijfel bestaat aan het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van hun aangevraagde visa. Nu verweerder de aanvragen reeds op grond van het bestaan van deze redelijke twijfel heeft mogen afwijzen, behoeft hetgeen eisers hebben aangevoerd over het doel en de omstandigheden van hun voorgenomen verblijf geen bespreking meer.
6.4.
Ook de stelling van eisers dat verweerder hen in bezwaar had moeten horen, slaagt niet. Uit de door eisers bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken blijkt reeds aanstonds dat de bezwaren van eisers ongegrond zijn en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet daarop heeft verweerder zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen is afgezien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.