ECLI:NL:RBDHA:2020:398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
C/09/555356 / HA ZA 18-713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van provisionele vordering in verband met politieke besluitvorming omtrent omgevingsverordening Noord-Brabant

Op 22 januari 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bodemzaak tussen de Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV) en de Provincie Noord-Brabant. De zaak betreft een provisionele vordering van POV c.s. om artikelen 2.66 en 2.67 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) buiten werking te stellen tot 1 januari 2021, of gedurende het geding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering is ingediend in het kader van een politieke besluitvorming die nog niet was afgerond. De Provincie had een voorstel gedaan aan de Provinciale Staten om de termijnen in de IOV te verruimen, maar dit voorstel was nog niet definitief goedgekeurd. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment onvoldoende belang was voor de toewijzing van de vordering, omdat de politieke besluitvorming nog gaande was en er onzekerheid bestond over de uitkomst. De rechtbank heeft de vordering van POV c.s. afgewezen en de beslissing over de kosten aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. Dit vonnis benadrukt het belang van een afgewogen beoordeling van de belangen van partijen in het licht van lopende politieke processen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/555356 / HA ZA 18-713
Vonnis in incident van 22 januari 2020
in de zaak van

1.PRODUCENTEN ORGANISATIE VARKENSHOUDERIJ, te Zeist,

2.
[eisende partij sub 2], te [plaats 1] ,
3.
[eisende partij sub 3], te [plaats 2] ,
4.
[eisende partij sub 4], te [plaats 3] ,
5.
[eisende partij sub 5], te [plaats 4] ,
6.
[eisende partij sub 6], te [plaats 5] ,
7.
[eisende partij sub 7], te [plaats 6] ,
8.
[eisende partij sub 8], te [plaats 7] , alsmede haar afzonderlijke maten,
8a.
[eisende partij sub 8a], te [plaats 7] ,
8b.
[eisende partij sub 8b],
te [plaats 7] ,
9.
[eisende partij sub 9], te [plaats 8] ,
10.
[eisende partij sub 10], te [plaats 9] ,
eisers in het incident,
eisers in de hoofdzaak,
advocaten mr. F.H. Damen en mr. G.J.M. de Jager te Rotterdam,
tegen
DE PROVINCIE NOORD-BRABANT, te Den Bosch,
verweerster in het incident,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaten mr. J.A.M. van Heijningen en mr. J.P.M. Beers te Den Bosch.
Eiseres sub 1 zal hierna POV worden genoemd en eisers zullen hierna gezamenlijk POV c.s. worden genoemd. Gedaagde zal hierna de Provincie worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 december 2018 en de daarin genoemde stukken;
- akte overlegging productie van de zijde van de Provincie, met productie 2, van 2 januari 2019;
- akte uitlaten van de zijde van POV c.s., met producties 74 tot en met 136, waarbij wordt aangegeven dat producties 87, 106 en 107 nog worden nagezonden, van 13 maart 2019;
- conclusie van antwoord tevens houdende antwoordakte uitlaten van de zijde van de Provincie, met producties 3 tot en met 57, van 3 april 2019;
- akte overlegging producties van de zijde van de Provincie, met producties 58 tot en met 69, van 10 juli 2019;
- incidentele conclusie houdende een provisionele vordering van de zijde van POV c.s., met producties 137 tot en met 149, van 17 juli 2019;
- nadere conclusie van antwoord in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie, met productie 70, van 21 augustus 2019;
- akte overlegging producties in de hoofdzaak tevens in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie, met producties 71 tot en met 77, van 25 september 2019;
- antwoordakte in het incident houdende een provisionele vordering tevens houdende akte wijziging eis van de zijde van POV c.s., met producties 150 tot en met 178, van 23 oktober 2019;
- antwoordakte in het incident houdende een provisionele vordering ex artikel 223 Rv tevens houdende antwoordakte wijziging van de eis van de zijde van de Provincie, met producties 78 tot en met 84, van 20 november 2019;
- het op 22 november 2019 ingediende B16-formulier van de zijde van POV c.s., met producties 87, 106 en 107;
- akte wijziging eis en overleggen producties van de zijde van POV c.s., met producties 179 en 180, van 6 december 2019;
- akte overlegging productie van de zijde van POV c.s., met productie 181, van 6 december 2019;
- het proces-verbaal van comparitie van 6 december 2019 en de daarin genoemde stukken;
- akte wijziging eis in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van POV c.s. van 18 december 2019;
- akte overlegging producties in de hoofdzaak tevens in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie, met producties 85 en 86, van 18 december 2019;
- antwoordakte wijziging eis in de hoofdzaak en antwoordakte uitlaten tevens wijziging eis in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie van 8 januari 2020;
- antwoordakte naar aanleiding van de akte overleggen producties en akte uitlaten in het incident en in de hoofdzaak van de zijde van POV c.s. van 8 januari 2020.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft.
POV c.s. heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 6 januari 2020 en de Provincie heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 8 januari 2020. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreffen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis in het incident bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan in het incident

2.1.
POV c.s. vordert, na wijziging van eis, bij provisioneel vonnis als bedoeld in artikel 223 Rv en uitvoerbaar bij voorraad, de artikelen 2.66 en 2.67 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV) jegens eisers, alsmede de bij eiseres sub 1 aangesloten varkenshouders, buiten toepassing te verklaren tot 1 januari 2021 dan wel (subsidiair) gedurende het geding en daarmee te bepalen dat eisers niet gehouden zijn een ontvankelijke en vergunbare aanvraag omgevingsvergunning milieu dan wel een melding ingevolge het Activiteitenbesluit in te dienen als bedoel in artikel 2.66, tweede lid, van de IOV c.q. de mededeling te doen als bedoeld in artikel 2.67 onder b, sub 4 van de IOV, alsmede daarmee te bepalen dat eisers niet gehouden zijn aan de realisatietermijn uit 2.66, tweede lid aanhef, van de IOV dan wel artikel 2.67 onder b aanhef van de IOV te voldoen, zulks onder de bepaling dat daarmee geen overtreding van de verplichting uit de artikelen 2.66 en 2.67 van de IOV wordt begaan en zulks tot slot i) onder de bepaling dat, in het geval de hoofdvordering ter zake de artikelen 2.66 en 2.67 van de IOV niet wordt toegewezen, het in dezen te geven provisionele vonnis van kracht blijft zolang het eindoordeel over deze hoofdvordering niet in kracht van gewijsde is gegaan, althans en in ieder geval ii) onder de bepaling dat het in deze te geven provisionele vonnis van kracht blijft na afwijzing van deze hoofdvordering gedurende een periode van twaalf maanden, althans een in goede justitie te bepalen termijn, althans iii) onder de bepaling dat alvorens de rechtbank een beslissing neemt over het al dan niet handhaven van het provisionele vonnis.
2.2.
De Provincie voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen in het incident.
2.3.
Bij de beoordeling van de gewijzigde vordering in het incident gaat de rechtbank uit van de volgende relevante feiten.
  • i) In de thans geldende artikelen 2.66 en 2.67 van de IOV is de uiterste datum voor het indienen van een ontvankelijke en vergunbare aanvraag, voor het doen van een melding, respectievelijk – in geval van een keuze voor innovatieve ontwikkelingen – het indienen van een mededelingsformulier, bepaald op 1 april 2020.
  • ii) Gedeputeerde Staten (GS) heeft een voorstel voorleggen aan Provinciale Staten (PS) om de IOV te wijzigen in die zin dat genoemde termijn in de genoemde gevallen worden verruimd van 1 april 2020 naar 1 januari 2021.
  • iii) Dit voorstel is op 13 december jl. in de vergadering van PS besproken maar heeft niet tot definitieve besluitvorming van PS geleid. Daarnaast heeft GS op 17 december 2019 een ontwerp-Omgevingsverordening vastgesteld en gepubliceerd waarin zij voorstelt artikelen 2.66 lid 1 tot en met 3 en 2.67 sub b van de IOV te wijzigen, voor wat betreft de termijnen – kort gezegd – conform zijn voorstel aan PS. Thans staat dit voorstel tot wijziging van de IOV op de agenda van de vergadering van PS van 14 februari aanstaande.
2.4.
De rechtbank zal de vorderingen in het incident (voor zover ontvankelijk) afwijzen op grond van het volgende.
2.5.
Voor toewijzing van een voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is vereist dat de eiser belang bij de vordering moet hebben in die zin dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Op dit moment is de door GS voorgestelde verschuiving van de uiterste datum voor het indienen van een ontvankelijke en vergunbare aanvraag, voor het doen van een melding, respectievelijk – in geval van een keuze voor innovatieve ontwikkelingen – het indienen van een mededelingsformulier, onderworpen aan politieke besluitvorming. POV c.s. wijst op de onzekerheid die voor haar is ontstaan doordat het voorstel van GS tot verruiming van de termijnen in de IOV op 13 december 2019 niet door PS is aangenomen. Volgens POV c.s. staat allerminst vast dat het voorstel van GS op de vergadering van 14 februari aanstaande wel zal worden aangenomen en bestaat het risico dat POV c.s. alsnog gehouden wordt aan de termijn van 1 april 2020. De onzekerheid die daardoor voor POV c.s. bestaat noopt tot een ordemaatregel zoals gevorderd.
2.6.
Deze onzekerheid waarop POV c.s. wijst, bergt echter eveneens de mogelijkheid in zich dat PS op 14 februari aanstaande zal instemmen met het voorstel van GS, zoals de Provincie verwacht. Daarmee bestaat bij deze stand van zaken onvoldoende belang bij toewijzing van de incidentele vordering. Dit gebrek aan belang is reeds grond voor afwijzing van de gevorderde ordemaatregel. Indien PS op 14 februari aanstaande niet instemt met het voorstel van GS kunnen partijen zonder toestemming van de wederpartij de zaak opbrengen, ook als deze in staat van wijzen verkeert, om een nieuwe vordering in te dienen of om in het licht van nieuwe feitelijke omstandigheden te vragen deze beslissing te heroverwegen.
2.7.
Of al dan niet wordt voldaan aan de voor toewijzing van een incidentele vordering geldende eis dat de in 2.1. genoemde bepalingen uit de IOV onmiskenbaar onverbindend zijn, kan onbesproken blijven.
2.8.
De rechtbank houdt de beslissing over de kosten in incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
houdt de beslissing over de kosten in incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. I.A.M. Kroft, L. Alwin en M.J.H.M. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020.