Overwegingen
Inleiding
Eiser stelt dat hij de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (DRC) heeft. Hij stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2000.
Eiser heeft eerder op 26 september 2016 asiel aangevraagd. Bij besluit van
17 juli 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 7 augustus 2017 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Op 16 februari 2018 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
3. Op 24 september 2018 heeft eiser een (opvolgende) asielaanvraag gedaan. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
- eiser stelt dat hij in zijn land van herkomst werd mishandeld en misbruikt door zijn stiefmoeder, mevrouw [A] , en dat hij als gevolg hiervan problemen heeft ondervonden.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht zoals verwoord in de eerdere asielprocedure. Verweerder acht de verklaringen van eiser dat hij in zijn land van herkomst werd mishandeld en misbruikt door zijn stiefmoeder, mevrouw [A] , en dat hij daardoor problemen heeft ondervonden ook geloofwaardig. Verweerder stelt voorts dat de verklaringen van eiser het vluchtelingenverdrag1 niet raken, omdat hij heeft verklaard geen problemen te hebben ondervonden vanwege zijn geloof, etnische afkomst of nationaliteit. Daarom kan eiser niet als vluchteling worden aangemerkt. Verder stelt verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Omdat eiser inmiddels meerderjarig is kan hij zich onttrekken aan het ouderlijk gezin. Verweerder acht het daarnaast niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar de DRC door de autoriteiten zou worden gesignaleerd en zou worden teruggeleid naar zijn vader. Verweerder heeft getoetst aan het traumatabeleid en concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden. Omdat dit een opvolgende aanvraag is en er volgens verweerder geen reden is om een asielvergunning te verlenen, heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het standpunt van eiser
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij vreest bij terugkeer voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en stelt zich op het standpunt dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat hij zich elders in de DRC kan vestigen. Daarnaast stelt eiser dat hij in aanmerking komt voor toepassing van het traumatabeleid. Hieronder zal de rechtbank ingaan op de door eiser aangevoerde gronden.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is geweest van schending van artikel 3 van het EVRM in de DRC; verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat de mishandeling en het misbruik door eisers stiefmoeder door hem als schending van artikel 3 van het EVRM zijn gekwalificeerd.
7. In artikel 31, vijfde lid, van de Vw is bepaald dat het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, een duidelijke aanwijzing is dat het risico op die ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Dit betekent dat de bewijslast voor de vraag of eiser in de DRC een risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM is verschoven naar verweerder.
8. Dat verweerder in het voornemen en in het bestreden besluit tot de conclusie is gekomen dat
eiser niet aannemelijk heeft gemaaktdat sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM geeft gezien het voorgaande blijk van een onjuist
1. Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
toetsingskader. Immers: het is vanwege de eerdere schending van artikel 3 van het EVRM
verweerderdie aannemelijk moet maken dat zich niet opnieuw ernstige schade zal voordoen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij het aannemelijk acht dat eiser géén risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer naar de DRC. Hoewel verweerder dit niet met zoveel woorden heeft erkend, begrijpt de rechtbank dat verweerder bij nader inzien vindt dat een andere dan in de besluitvorming gebruikte bewijsmaatstaf van toepassing is. Eiser stelt zich in beroep dan ook terecht op het standpunt dat verweerder van een onjuist toetsingskader is uitgegaan.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 31, vijfde lid, van de Vw en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
10. Uit de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting begrijpt de rechtbank dat hij vindt dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar de DRC géén risico op ernstige schade loopt en dat die redenen vooral zijn gelegen in eisers meerderjarigheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerders toelichting ter zitting, bezien in het licht van het bestreden besluit, deze conclusie kan dragen.
Verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser bij terugkeer naar de DRC niet terug hoeft naar het ouderlijk gezin waar de mishandeling en het misbruik plaatsvond omdat hij inmiddels meerderjarig is. Daarmee heeft verweerder in dit geval goede redenen aanwezig kunnen achten om een risico op ernstige schade afwezig te achten.
Daaraan doet vervolgens niet af wat eiser heeft gesteld ten aanzien van (bescherming door) de autoriteiten van de DRC en ten aanzien van zijn vader. Verweerder heeft hierover, onder verwijzing naar het zogeheten landgebonden beleid,2 kunnen overwegen dat niet valt in te zien dat eiser geen bescherming van de autoriteiten kan krijgen. Voor zover nodig kan eiser bescherming inroepen van de autoriteiten, waar hij aangifte kan doen van een strafbaar feit, aldus verweerder. Verweerder verwijst in dit verband terecht naar het algemeen ambtsbericht.3 Eiser heeft zijn stelling, dat aangifte doen bij voorbaat zinloos is, slechts gebaseerd op vermoedens. Verweerder heeft deze stelling daarom niet aannemelijk kunnen vinden. Tenslotte kon verweerder het niet aannemelijk vinden dat eiser te vrezen heeft van (de invloed van) zijn vader. Enerzijds volgt verweerder eiser terecht niet in zijn stellingen over zijn vader omdat eiser wisselend heeft verklaard over zijn rol bij de mishandeling en het misbruik. Anderzijds hoefde verweerder eisers betoog dat hij bij terugkeer naar de DRC door de autoriteiten zal worden opgemerkt en zal worden teruggeleid naar zijn vader niet te volgen. Dat eiser als vermist zou zijn opgegeven is een vermoeden van eiser en ook verder volgt uit de verklaringen en de (gedeeltelijk onvertaalde) bronnen waarnaar eiser verwijst niet dat eiser in de bijzondere aandacht van de autoriteiten staat.
11. De voorgaande overweging leidt tot de conclusie dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een risico op ernstige schade wanneer eiser zou terugkeren naar de DRC. De beroepsgrond van eiser slaagt dus niet. Wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het binnenlands vestigingsalternatief4 kan niet tot een ander
2 C7/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3 Algemeen ambtsbericht Democratische Republiek Congo van het ministerie van Buitenlandse Zaken, 17 december 2019, pagina 75 en 81.
4 Artikel 3.37d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
oordeel leiden, omdat geen sprake is van (beoordeling door verweerder van) een vestigingsalternatief.
Over het beroep op het traumatabeleid
12. Eiser voert aan dat bij hem sprake is van een zodanig trauma dat hij onder het traumatabeleid zou moeten vallen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van dit beleid. In paragraaf C2/3.3 van de Vc is vastgelegd dat alleen een geslaagd beroep kan worden gedaan op het beleid indien de handelingen zijn veroorzaakt door de autoriteiten van het land van herkomst, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat is of niet bereid is bescherming te bieden. Omdat de stiefmoeder van eiser onder geen van deze categorieën valt, is niet voldaan aan de voorwaarden van het beleid.
Conclusie
13. Hoewel onder punt 8 is overwogen dat verweerder is uitgegaan van een onjuist toetsingskader, klopt de conclusie in het bestreden besluit wel. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
13. Zoals hiervoor onder punt 9 is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).